| |
Boekbespreking
‘Schimmen om een schemerlamp’ door Johan Daisne. - Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. - Brussel - 163 blz. - Prijs 58 fr. - ingen.; 80 fr. geb.
Tot hiertoe ontbraken twee producten in de mars van Johan Daisne: het kortverhaal en het essay. Inderdaad, op bijna alle trappen van de litteraire tempel vond men hem terug: als dichter, romancier, novellist, dramaturg en vertaler.
Met het verschijnen van ‘Schimmen om een Schemerlamp’ is hij eindelijk de auteur geworden die alle touwtjes in handen houdt, want op een zeer bescheiden wijze liet hij zich ook als essayïst opmerken (bijdragen over de film, inleidingen tot spreekbeurten, recensies, e.d.)
Wanneer Daisne iets aanpakt is hij reeds voor 50 % geslaagd en als hij aanpakt zet hij door, zodat zijn publicaties steeds voldragen en gaaf zijn.
In Daisne bewonder ik niet alleen de begenadigde kunstenaar, ik bewonder bijna evenzeer zijn doorzettingsvermogen en zijn buitengewone werkkracht. Hij is de duivelskunstenaar die door het scheppend werk de waarheid en de eerlijkheid van zijn ideologie bewijst, liever dan
| |
| |
zich in te laten met de vele kleine veten en haarkloverijen die in de laatste tijd gemeengoed werden in onze Vlaamse literatuur.
Er was een leemte in onze letterkunde: de novelle werd weinig beoefend (de stuntelige schoolopstellen van sommige auteurs niet meegeteld natuurlijk), terwijl het kortverhaal bijna niet aangetroffen werd. In plaats van dit gemis in 1001 tijdschriften aan te klagen heeft Daisne evenwel op positieve wijze een bijdrage geleverd voor onze literatuur. Het boek bevat 16 kortverhalen en 2 hoorspelen. In deze 18 fragmenten vinden wij al de aspecten van Daisne terug: realistisch, tragisch, idyllisch, symbolisch, magisch,.... deze ‘ismen’ zijn slechts zovele epitheten om het figuur van deze levenskunstenaar een aardse-litteraire glans bij te zetten.
In deze recensie kan ik moeilijk uitweiden over elk verhaal, minder nog wil ik mijn persoonlijke voorkeur aan de lezer opdringen. Als ik evenwel nogmaals herhaal dat in deze bundel alle facetten van Daisne's kunstenaarschap teruggevonden worden, dan is meteen alles gezegd.
De lezer zal met vertrouwen naar dit keurig uitgegeven boek grijpen en niet teleurgesteld worden.
Een recensent heeft echter nog een andere taak: niet alleen de intrensieke waarde van het boek dient bepaald, ook zijn waarde dient afgemeten aan de vroegere productie van de auteur.
Ik meen hier evenwel kort te mogen zijn: het is een nieuw genre dat op dezelfde hoogte staat als zijn voorgaand werk. Weliswaar kan het moeilijk vergeleken worden met zijn roman ‘De Trap van Steen en Wolken’, maar zoals in de novellen ‘Zes Domino's voor Vrouwen’ de geniale Daisne naar diepere levensaders peilde, zo vind ik in deze kortverhalen ook de kunstenaar terug die in korte flitsen naar het wezen van de mens en het leven tast.
En wie met dergelijke geestdrift onverpoosd de grootste opdracht van de kunstenaar wil uitvoeren, verdient m.i. slechts lof.
Rik Lanckrock.
| |
‘Ja, ik wil’ - Dr. W.B. Huddleston Slater. - Uitg, Lannoo - Tielt.
We zijn er ons ten volle van overtuigd dat het afleveren van het 125.000ste exemplaar van dit boek het onomstootbare bewijs vormt van de intrensieke waarde der behandelde problemen. Meer nog, dat ons volk en speciaal de jonge menschen, voor wien het werk bedoeld is, zelf dezen druk noodzakelijk maakte. Ons inziens, heeft de schrijver met z'n werk, het gemis dat wij hadden aan een degelijk en verantwoord handboek inzake het steeds actueele probleem ‘Levensgeluk in huwelijk en liefde’ ruimschoots aangevuld. Want de verhandeling van Slater geeft aan allen die het rechtzinnig met het levensgeluk, en dit bepaaldelijk in één der beslissendste phasen van ons bestaan meenen, het antwoord op vele problemen.
Jonge menschen hebben problemen, en dit is heel normaal. Maar dat ze er onopgelost (we bedoelen hier de onechte oplossing) blijven mee rondloopen vinden we nu eenmaal abnormaal. Daarom is dit boek een rijke en milde tegemoetkoming, een leidraad en een orientatie in den juisten zin van het woord. De veelzijdigheid der behandelde vraagstukken bewijst ten volle dat de auteur de uitgestrektheid van het domein waarover deze verhandeling gaat intens beleefd en aangevoeld heeft. Van verscheidenen hoorde ik zeggen (dit vôôr dat ik het boek las) dat het werk langdradig was. Ons inziens hebben ze het belang en het gewicht van het opzet verkeerd geinterpreteerd. Laten we even een vergelijking maken. De valenties der diverse elementen in de scheikunde leert men niet op één dag. Het is het werk van geduldig herhalen. Zoo ook meenen we dat ernstige problemen, zij het dan ook eenigszins wils- | |
| |
krachteischend, niet genoeg kunnen besproken. Het is door volhoudend er op te drukken dat hun gewicht zich aan onzen geest opdringt.
‘Ja, ik wil’ bestempelen we dan ook volgaarne als een kleine bijbel om het levensgeluk in huwelijk en liefde gezond te leeren waardeeren en beleven.
De uitgave van het boek mag zeer verzorgd genoemd; het fraai houtvrij papier en de keurige bandversiering composeeren een smaakvolle uitgave die ons noodzaakt dit boek dringend aan te bevelen.
Maurits Van Craeyvelt.
| |
‘Bloei en belofte, Vlaamsche gedichten uit de kwarteeuw tusschen twee vuren’. Bijeengebracht en ingeleid door Paul De Ryck. - Kajottersuitgaven, Brussel. - 208 blz.
Wie iets voelt voor de ruimere verspreiding van degelijke literatuur staat, uiteraard, sympathiek tegenover deze keurige poëzieuitgave, door één der voornaamste arbeidersjeugdgroeperingen ten lande. Een dergelijke publicatie werpt eens te meer een brug over de kloof die nog al te dikwijls kunst en leven scheidt. Dit moet ook de bedoeling geweest zijn van De Ryck, die in de inleiding (reeds verschenen in Arsenaal, 2de jrg. nr. 9) de volgende, voor velen harde waarheid durfde neer te schrijven: ‘Te talrijk zijn de dichters die rilde hinden najoegen, de kralen van 's liefjes halssnoer telden of door denkbeeldige maanlandschappen zwierven, terwijl de oorlog millioenen menschenlevens vernielde.... De waarden van wat wij overeengekomen zijn de Westersche beschaving te heeten, werden in hun bestendigheid bedreigd terwijl onwezenlijke levens- en wereldvreemde gedichten werden ‘gemaakt’.
Doch juist omdat initiatief en inleiding zulke heerlijke verwachtingen deden openbloeien waren we wel een beetje ontgoocheld bij het doorbladeren van de bloemlezing zelf. Te talrijk zijn de gedichten die behoren tot het door D.R. gelaakte ‘hinde’-genre. Als tegenargument kan hij misschien aanvoeren dat het hem te doen was om een retrospectieve. Of de jonge arbeiders, voor wie hij het boek tenslotte bestemde, hier baat zullen bij vinden betwijfelen we sterk.
Dat er opnemingen geschiedden uit persoonlijke vriendschap voor sommige auteurs kunnen we moeilijk geloven. Of blijft het nog altijd kinderlijk te hopen dat minstens deze vorm van kleinburgerlijkheid uit onze letterkunde verdween?
Paul Berkenman.
| |
‘Vioolbouwers’ door V. De Bijser. - Uitg. Lannoo - Tielt - Prijs: Fr. 70.
Na enige losse beschouwingen over Italië, hangt schrijver ons een beeld op van Brescia, de bakermat van de zwaarlijvige viola en de driesnarige rebec. De Bresciaanse school werd gesticht door Jan Kerlino, die opgevolgd werd door Pietro Dardelli, de vermaarde luitbouwer, de leverancier van het Franse Hof. Bij deze meester ging Andrea Amati met zijn vriend Gasparo Duiffoprugcar in de leer. Deze laatste stichtte later een bekende school te Bologna. Na Dardelli, van wie hij spoedig niets meer te leren had, werkte Andrea onder de leiding van Gasparo de Salo. Zanetti en Andrea beproefden de halfbolvormige klankkast weg te krijgen en deze te vervangen door een veel minder gebogen onderblad. ‘Het is weliswaar nog niet vlak doch het wordt met de klankbodem verbonden door een soort gordel of band.’ Ook de vorm van het bruggetje wordt door hen gewijzigd zodat de strakgespannen snaren veel vlugger de trillingen aan het klankbord mededelen.
Dit alles belette niet dat het uitzicht alles behalve mooi bleef niettegenstaande de vastere en kloekere klank. Die viola was merkelijk korter
| |
| |
geworden en Pietro noemde het de viool. Zo was begin de 17e eeuw de viool geboren in de Bresciaanse school al is het formaat groter dan het huidige.
Rond 1546 keerde Andrea Amati terug naar Cremona en vestigde zich als zelfstandig bouwer. Onverpoosd streefde hij naar verbeteringen. De tot nu toe uit sparrenhout vervaardigde borstkas verving hij door een borstkas uit ahornhout; het resultaat was echter ontgoochelend. Hij versaagde echter niet en probeerde het met een nieuwe verbinding: ahornhouten klanktafel en een sparrenhouten rug. Deze maal werd het een succes. De bladzijden van dit scheppingsproces zijn, met deze over Stradivarius, de beste van het hele werk.
Meteen werd de Cremoonse school beroemd zodat buitenlandse bestellingen toestroomden. Zijn beide zoons, Antonio en Jeroom, zetten na zijn overlijden zijn werk voort. De klankgaten werden ‘f’-vorming; de intensiteit werd daardoor voor goed vastgelegd. Meer en meer won de naam Amati aan wereldvermaardheid. Uit deze school kwam Gioacchino Cappa, die na de dood der gebroeders Amati, zijn school vormde te Saluzzio waaruit later elementen kwamen als Acevo en Sapino. Met de roem kwam de rijkdom bij de Amati's en hun huizen werden muzikale centra waar 's avonds dikwijls componisten en kunstenaars vergaderden. Vervolgens ontmoeten we Nicola Amati, zoon van Jeroom. Was de stof tot nu toe bondig behandeld, nu begint schrijver plots te romantiseren. De jeugd van Nicola schijnt een uitstekende wipplank te zijn voor een litteraire duikeling. Hij vervalt in een opeenstapeling van namen en feiten die absoluut niets te zien hebben met zijn gegeven. Dergelijke experimenten zijn in een werk als ‘Vioolbouwers’ volstrekt af te keuren. Technische gegevens, zoals bijvoorbeeld op blz. 55, zijn heel wat interessanter.
De traditie der Amati wordt voortgezet door Nicola's zoon, Jeroom, doch het bleek ras dat deze het ‘inwendig vuur’ ontbrak. De tweede zoon, Johan-Baptist leek echter meer begaafd, doch deze voelde zich tot het priesterschap geroepen (natuurlijk wordt ons het onderhoud tussen meneer pastoor en de oude Nicola niet gespaard!).
Na deze Amati blz. maken we kennis met Antonio Stradivari op de carnaval van Cremona. Hij komt in de leer bij Nicola Amati op negenjarige leeftijd en ontpopt zich onder de leiding van de meester als de grootste vioolbouwer aller tijden. Op 27-jarige leeftijd begint Stradivari te werken voor eigen rekening.
De ene proefneming volgt na de andere. De klankbodem wordt gewijzigd evenals de dikte van het hout waardoor hij in staat wordt gesteld de gewelven te verbeteren. Hij gebruikt voor de eerste maal wilgenhout om gordels te snijden, verandert het bovenblad en de vorm van de galmgaten. Op onze dagen luidt het oordeel over het werk van Stradivarius: ‘... zo de perfectie niet bereikt werd, heeft Antonio haar grensgebied benaderd of betreden.’ (blz. 131). Dat is wel de grootste lof die men deze pionier kan toezwaaien. De instrumenten door hem vervaardigd met een ware meesterhand, zonder mechanisatiehulp, slaan ons met verbazing, stil geluk en diepe ontroering. Het is nu een feit, dat ieder instrument dat zijn werkplaats verliet, zijn naam over heel de wereld uitbazuinde. Stradivarius' nooit ontsluierd geheim over de verhouding der harssoorten en de samenstelling van het vernis nam hij mede in het graf in het jaar 1737.
In de verhandeling over Stradivarius schijnt schrijver zijn evenwicht te hebben teruggevonden. Hij bekijkt, en dit vooral uit technisch oogpunt, het werk van de virtuoos-vioolbouwer. Zijn analyse is verrassend goed en doet werkelijk verfrissend aan na de opvallende langdradigheid der Amatihoofdstukken. Ze bewijst dat V.D.B. iets te zeggen had. In Stradivarius' schets heeft hij het gezegd in een keurige stijl zonder nutteloze afwijkingen en overbodige uitdieping van belangloze details.
| |
| |
Hij had de stof van ‘Vioolbouwers’ met evenveel succes kunnen behandelen in een honderdtal bladzijden. Bij dergelijk onderwerp is beknoptheid en centralisatie een eerste vereiste. De literatuur en de muziekliefhebber zullen beiden hun gading vinden. Hoe de eerste zal reageren bij het lezen van vergelijkingen als ‘zwaarmoedige noten rollen als tranen uit bekreten ogen’ (blz. 16) en ‘...ons aan de kelk der reinste, hemelse genietingen laat proeven’ (blz. 25) weet ik niet; aan de tweede kan ik echter ‘Vioolbouwers’ aanbevelen. Het ontwikkelingsproces van de viool is heel lezenswaardig en interessant. De uitgeverij Lannoo heeft gezorgd voor een degelijke en verzorgde uitvoering.
Ant. Braemscheute.
| |
Eindelooze jachtvelden door J. Gachot O.M.I., vertaald door Alb. Detremmerie O.M.I. - uitg.: Lannoo, Tielt, 1947, 262 blz.
Een boek over de Oblaten-Poolmissie! Interessant om de zeldzaamheid der publicaties over de Noordpoolmissies. Interessant om de geestige en aandoenlijke anecdoten die een missionaris beleeft, om de aanhalingen van zendelingen waarin de geestige geest ligt van hen die met Christus bovenmenselijk sterk staan in alle tegenheden, welke de lezer meemaakt en welke o.a. zijn: de Eskimozeden, de toverij, de sabotage van vuige predikanten en van Amerikaanse walvisvaarders, het klimaat en de vooroordelen door de protestanten in het oor geblazen. Interessant om het speciaal hoofdstuk (p. 37-67) ‘De Eskimo in zijn Wereld’ waarin o.m. zijn zeden, karakter, folklore, voedselbereiding en kleding worden aangeraakt.
Men moet er geen klassieke literatuur in zoeken, maar wel het inaanrakingkomen met een ziel die van haar volheid geeft, ja, met verschillende zielen die in hun veroveringskamp voor het Geloof staan en hun wel en wee meedelen met een hun eigene gezonde zeggingswijze. Men valt in het boek van het een gevoel naar het andere: ‘het tragische naast het komische; romantiek en ernst; aardrijkskunde en cijfers; ruwheid en tederheid; een traan en een lach’ (vertaler). Men leert verstaan wat een missionaris is: een mens vol edelmoedigheid, die alles lijdt voor zijn edele dromen, doch niet alles kan wat zijn droom verlangt, maar alles doet wat hij kan.
A.R.
| |
De kathedraalbouwer door Lode Cantens. - Uitg. ‘De Standaardboekhandel’. 256 blz. ingen. 75 fr., geb. 95 fr.
Ware het niet van de al te opvallende litteraire stijl (in de pejoratieve betekenis), wij zouden veronderstellen dat Cantens andere dan litteraire bedoelingen had toen hij ‘De Kathedraalbouwer’ schreef, want met ‘Zonnevaart’ die eveneens een bewerking is van een zijner toneelstukken, nml. ‘De moordenaar Gods’, heeft hij bewezen dat hij tot ernstig werk in staat is en zelfs een eervolle plaats in de rij van onze romanciers heeft verdiend.
Maar zijn jongste roman ‘De Kathedraalbouwer’ heeft ons ten zeerste ontgoocheld. De fout ligt niet aan het thema, integendeel. Er is dramatische stof genoeg, de hoofdpersonages zijn antipoden: een reine dwaas, Appelmans, de kathedraalbouwer en Tack, de afgunstige die allerlei middelen aanwendt om zelf opperbouwmeester te worden. En daarbij een schoonmenselijk figuur, Bollaert, Appelmans' raadgever.
Cantens was blijkbaar gehaast om zijn roman af te werken. Psychologisch werd ‘De Kathedraalbouwer’ een fiasco. De personages zijn precies marionetten, spreekorganen van de auteur die het veronachtzaamde de innerlijke conflicten uit te diepen. Wij krijgen de indruk dat Cantens met een zekere tegenzin deze roman heeft afgehaspeld. Wellicht had hij zich zo met ‘hart en ziel’ in zijn gelijknamig toneelstuk uitgeschreven dat hij slechts in staat was ons een zielloze bewer- | |
| |
king te bezorgen. Want ‘De Kathedraalbouwer’ is al te kunstmatig geconcipieerd, veelal door het aanwenden van simplistische kunstgrepen op effecten berekend. Deze roman bezit slechts een zekere didactische waarde. Kortom, een verliteratuurd A. Hansproduct waarin het wemelt aan wansmakelijke beeldspraak en cliché's. ‘Eens heeft hij de lichtkolom gevoeld die den man aan de vrouw verbindt’, (blz. 17)
Remi Boeckaert.
| |
Ethiek redt beschaving - Geert Grub. - Uitg. ‘Dienen’, Heide-Kalmthout. - 32 blz.
In zijn ‘Woord vooraf bij een studie’ (‘De Vlaamsche Gids’, nr. 11 '46) citeerde Walschap een aphorisme van Democrites: ‘Ik ga over alles spreken’. Wie Geert Grub of Geert Pijnenburg kent, weet waarover deze eigenaardige, interessante man al niet geschreven heeft! Maar Grub of Pijnenburg is Walschap niet en dan ook voor velen zo goed als onbekend. Want hij richt zich tot de massa, die zijn kost niet kan verteren en de intellectueel vindt zijn boekjes te min. Maar de recensent, die niet steeds belust is op mooie uitgaven, zal in Grub's schamele brochuurtjes iets vinden dat tot zijn hart spreekt, want hier is iemand aan het woord die er niet voor terugschrikt zijn mening te zeggen. Wie nog revolutionnair bloed in het lijf heeft, zal zich vaak aan de zijde stellen van deze voorvechter, tenzij hij reeds zo ontgoocheld werd dat hij zijn ontvlambaar gemoed weet te beheersen.
Remi Boeckaert.
| |
Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, nr. 10 en nr. 11. Uitg. Ontwikkeling. Antwerpen.
Tot en met nr. 10 bevat N.V.T. ten minste één bijdrage die de prijs van een nr. waard is. Nr 10 is zelfs een van de interessantste nrs., maar de 30 Fr., die men gewoonlijk voor een nr. van N.V.T. uitgeeft, zou men thans beter aan iets anders besteden dan aan het minder dan middelmatige nr. 11.
Nr. 11 bevat een verhaal (of liever proza) van Walschap. Maar wij krijgen de indruk dat Walschap zich zo maar aan het schrijven zet, zonder te weten welke oevers hij zal aanlanden en waar hij zal uitmonden, over alles sprekend en ten slotte over niets. Neen, Walschap is dé Walschap niet meer, zijn dynamisme en zijn forse uitbeeldingskracht die ons zo meesleepten bezit hij niet meer. Misschien wil hij thans intellectualistisch doen (de filosofen die hij gelezen heeft begint hij te herkauwen!), maar indien hij er zich mee vernieuwen wil of veranderen, al is dit niet substantieel, dan denken wij er aan dat veranderen niet altijd verbeteren betekent.
T. van Boelaere verlustigt zich thans in ‘oude documenten’. Hierin is hij op zijn best, maar ten slotte toch maar T.v.B. Fragment uit ‘Kleine studie naar aanleiding van Jan Frans Willems' honderdste sterfdag’ moest men omwille van het fragmentarische liever weigeren.
Wij hebben al zoveel van Decorte's vertalingen te slikken gekregen (ze mogen nog zo knap zijn!) dat wij er voorlopig genoeg aan hebben. Over de verzen zullen wij van nu af niets meer zeggen, tenzij wij soms aangenaam verrast zouden worden.
Uit nr. 10 vermelden wij gaarne een essayistische bijdrage ‘Literatuur en Humanisme’ van Johannes Tielroy, die de partijdigheid van alle critiek beklemtoont, ‘want men vindt mooi en goed wat aan de eigen gevoels- en verstandsreactie, dit is aan de eigen “partij” beantwoordt, waarbij “partij” begrepen moet worden als: groep van degenen die op dezelfde wijze gevoelen en denken’. Daarna zet Tielroy zijn standpunt uiteen: dit van een vrijzinnige, een scherp uitgesproken rationalist, een
| |
| |
verwoed anthropocentrist, ‘.... de overtuiging dat de mens de maat is van alle dingen, dat hijzelf de schepper is van zijn geestelijke waarden’. De vragen die Tielroy dan ook aan zichzelf stelt aangaande het al dan niet uitbannen van gelovige of ‘neutrale’ auteurs (deze laatste de brave minne- of manezangers bv.) blijken, hoewel niet afkeurend, dan toch onvolledig beantwoord. Niettemin een ernstig essay, dat bij de waarheidszoekers discussie moet uitlokken. Bv. ‘Het hoogste vermogen van den mens achten wij zijn rede; zij brengt mee dat hij streeft naar kennis van de waarheid. ‘Ware het niet beter ‘rede’ door ‘hart’ en ‘waarheid’ door ‘geweten’ te vervangen?
In de rubriek der Franse letteren een artikel van Richard Declerck ‘Neo-Romantisme, kind van den oorlog’, ten slotte een bijdrage van Walter van Beselaere over schilder Poussin, waarin de essayist vooral het menselijke tracht te ontdekken, nml. ‘De Diogenes van Poussin’. Novellen, respectievelijk van Julien Kuypers, die ons thans niet ontgoochelde en een veelbelovend debutant, Frans De Bruyn.
Remi Boeckaert.
| |
Belgica - Jaarl. abonn. 100 Fr. P. Cnr. 38.62.25 - Secretaris voor de Vlaamse afdeling: R. van Eyck, Marie Josélaan, 126, St. Lambrechts-Woluwe.
Maandblad van de Vereniging der ‘Jonge Belgische schrijvers’, waarin de Walen tot hiertoe het leeuwenaandeel hadden omdat ze nog onvoldoende contact met hun Vlaamse confraters hadden kunnen aanknopen. Het jongste nr. schijnt er echter op te wijzen dat de Vlamingen spoedig zullen bijgedraaid zijn. Zonder chauvinistisch te zijn mogen we gerust beweren dat de bijdragen van de Vlamingen niet voor deze van de Walen moeten onderdoen, integendeel! Thans geeft het tijdschrift ons nog geen voldoende bevrediging, maar er steekt groei in. Indien men er in slaagt de beste Waalse en Vlaamse elementen op te pikken zal dit blad zeker uitgroeien tot een merkwaardige revue. En wat de Vlamingen betreft zijn wij er van overtuigd dat dit zal gaan.
Remi Boeckaert.
|
|