| |
| |
| |
Piet Van Aken
De meeste jonge auteurs schrijven niet bij genade Gods; zij dienen elk hunner werken verstandelijk te ontwerpen, alvorens ze technisch te verwezenlijken. Daar ligt dan ook de bron van verscheidene hunner tekortkomingen, want het verstand licht meer dan eens bedriegelijk voor over eigen kenmerken en de wil leidt meer dan eens op dwaalwegen.
Wij zijn er allen, geloof ik, in laatste instantie van overtuigd, dat de kunstenaar de schepping van een tweede, geïntensifieerde brok natuur beoogt. Hij wil een fictief leven scheppen, dat even organisch, even mysterieus, even hel en even somber zou zijn als het ware leven. Ten slotte bemerkt men, dat hij slechts zijn wijze van zien van het enige leven heeft gegeven, wijze van zien, die bij de grootsten even diep in de poëzie als in de metaphysica wortelt.
Met genade Gods bedoelen wij, dat een kunstenaar die zijn kunst ten volle beheerst en zich ten volle bewust is van zijn boodschap, als het ware buiten zijn wil om dat verhevigde leven doet ontstaan. Het groeit door zijn dagen en nachten, door zijn vreugden en smarten; om zich ten slotte voor te doen als de opperste bekroning van zijn bestaan. Dit is even waar voor de kunstenaar die tot de intellectualistische als voor deze die tot de affectieve groep behoort. Terwijl de ene op sleeptouw genomen wordt door de rijkdom van zijn gedachten, wordt de andere beheerst door de duizendvoudige schakeringen der gevoelens en stemmingen, die zijn zieleleven uitmaken.
Waar het kunstwerk echter nog geen organische schepping van de mens met heel zijn levenspotentieel is, dient het nood-zakelijkerwijze een systematische verwezenlijking van intellectuele schema's te blijven. De invloeden, die haastige critici met zulk genot in het werk van jonge auteurs aanstippen, de cliché's in woord- en beeldkeus die jeugdige werken ontsieren, de oppervlakkigheid der uitgedrukte gedachten en het gemis aan soepelheid in de psychologische analyse dienen toegeschreven te worden aan het feit, dat de jonge auteur niet schept tegen wil en dank, maar elk zijner verwezenlijkingen vooraf verstandelijk bepalen moet. Eerst wanneer schrijven een organische functie is geworden, loopt het kunstwerk kans om zelfstandig op te rijzen, dat betekent: aan eigen interne wetten te beantwoorden.
* * *
Reeds op het ogenblik, dat hij zijn grote novelle ‘De falende God’ aanpakt, is Piet Van Aken ervan overtuigd, dat hij de lezer iets essentieels en hem eigen mede te delen heeft. Dat
| |
| |
zelfbewustzijn gaat gepaard met een buitengewone zin voor taalwaarden: het wordt onderschraagd door een mateloze werkkracht. In de eerste losse verhalen van Piet Van Aken was ten andere zulk meesterschap over de taal en zulke durf in de behandelde onderwerpen naar voren getreden, dat toen reeds gesproken werd van ‘sterke persoonlijkheid’, ‘evenwicht’, ‘degelijk vakmanschap’, al de hoedanigheden, die de latere vitters als het ware tegen wil en dank zouden moeten toegeven.
De inhoud van wat hij te zeggen heeft, blijft echter voor de twintigjarige auteur nog vaag en wordt op dat ogenblik misschien meer gevoed door lectuur, dan door levenservaring. Het schuilt in een tamelijk mystisch aanvoelen van het verband, dat aarde aan hemel, inspanning aan verwezenlijking, mens aan evenmens koppelt. Wij zouden ook kunnen zeggen, dat het een zekere zienswijze op de eeuwigheid uitdrukt. Het begrip van de eeuwigheid is in ‘De falende God’ gelijk aan de standvastigheid, de kracht zelfs en de gezondheid van de stof. De daden en de woorden der mensen zijn zwaar en forsig als opeengestapelde bakstenen.
Maar buiten deze vaag-gebleven essenties, die zich in volgende werken veel scherper preciseren zullen, beoogt Piet Van Aken met ‘De falende God’ hoofdzakelijk een bepaalde vormgeving. Een roman moet gemaakt worden, hij bestaat uit hoofdstukken, zinnen en woorden, uit gebeurtenissen, toestanden en stemmingen, uit evolutie's, knooppunten en stilstanden. En het is dit keukenarsenaal, dat door een jong auteur moet veroverd worden. Het wordt hem niet gegeven: hij hoeft het ergens te nemen om het te bezitten.
Piet Van Aken is enerzijds bij de dichters van de Vormen-groep te rade gegaan, anderzijds bij zijn leraar Filip de Pillecyn. Van beide heeft hij de valse stelling overgenomen, dat letterkunde bij bepaling woordkunst is, dat het woord ten slotte voor de schrijver dezelfde betekenis heeft als de kleur voor de schilder en de klank voor de toondichter. Zoals bereikt in de vroege gedichten van P.G. Buckinx, wenst Piet Van Aken een zekere stijleenheid te bekomen, een ‘gerythmeerd vormencomplex’, dat het eeuwige imperatief der schoonheid verdedigt tegen de slordigschrijvende letterkundigen.
Maar de bezieling van P.G. Buckinx wordt ondersteund door een sterke zin voor sierlijkheid en zelfs door een zekere weemoed, die weerklinkt als de verre nagalm van een voorbij geluk. Van Aken blijkt geen enkele dezer karaktertrekken te bezitten. Integendeel, zijn beelden zijn hard en bonkig en indien zijn personages voortgestuwd worden naar een voleindiging, die in de meeste gevallen als niet te bereiken voorkomt, door wee- | |
| |
moed naar het verleden worden ze slechts zelden beroerd.
Zoals de werken van Filip de Pillecyn - en van diens groot voorbeeld Arthur Van Schendel - is ‘De falende God’ een plastische roman. Kunst is voor deze neo-romantiekers een samenstelling van beelden en stemmingen, waaruit de geest zich onverwacht en beklemmend loswringt. Ook door Piet Van Aken wordt tussen de lezer en de werkelijkheid het scherm van de stijl geplaatst. De tovermiddelen van de stijl schuilen in de precieuze, op het vage-afgestemde-woordkeus en in de schimmige tekening der hoofdfiguren, waarvan vele handelswijzen, vele gebaren, vele stembuigingen opgeroepen worden, maar waarvan het essentieelste toch steeds te raden blijft.
Tussen Van Schendel en Van Aken treft echter de tegenstelling, dat het individualisme van de tweede op verre na niet zo ver doorgedreven is als dit van de eerste. De personages van de Nederlander zijn eenzaam en bevreemdend van nature uit. Sedert hun prilste jeugd was hun wezen op droom en weemoed afgestemd. Van Aken daarentegen, aanziet de mens essentieel als een groepsdier. De eenzaamheid is een toevallige en te vermijden toestand, waarvan de pijn door de gezonde instincten dient bestreden te worden.
Van Filip de Pillecyn ontvangt Piet Van Aken het besef, dat al wat bestaat op zekere wijze saamgebonden is. Er is een eenheid tussen een natuurstemming en een zieletoestand, tussen het gebaar van een vrouw op dit punt van de aardbol en het woord van een man op gene plaats, tussen deze grijsaard en gene boreling. Voor Filip de Pillecyn wentelt het leven in een eeuwige cirkel; al wat bestaat vormt één kluwen.
Deze levensbeschouwing is Piet Van Aken nog steeds getrouw gebleven; hij zal ze wellicht nooit opgeven. De metaphysische verklaring van dit verband, is echter gans verschillend bij Van Aken dan bij de Pillecyn. Voor de schrijver van ‘Blauwbaard’ ontstaat de wereld-eenheid uitsluitend door het onrustige en rusteloze vloeien van het bloed. Het bloed stort hopeloos en beklemmend zijn ‘Sehnsucht’ in alle tijden en alle ruimten uit. Het vindt slechts een tijdelijke voldoening in de liefde, maar de liefde in de Pillecyn 's boeken roept meer de marquis de Sade dan Jezus-Christus op.
Ook de mythische personages uit ‘De falende God’ worden voortgestuwd door hun ‘Sehnsucht’, maar deze blijft volstrekt niet wezenloos. De steenbakker God weet opperbest wat hij realiseren wil en zijn doel is zo practisch-beperkt als onmiddellijk renderend: het vestigen van een nieuwe en welvaart-brengende nijverheid in een streek, die sedert eeuwen verdord is.
De rol door de liefde in Piet Van Aken's eersteling ge- | |
| |
speeld is er geen van heimelijke zonde of benepen driftafdrijving. God neemt de vrouw, die de zijne niet is, zonder angst en zonder wroeging; wat hij omarmt is niets meer dan een weelderig, voldragen lichaam...
* * *
Technisch gezien is ‘Het Hart en de Klok’ een waagstuk, het waagstuk dat ieder jong auteur zo spoedig mogelijk moet aandurven. Het komt er op aan zonder twijfel en kordaat naar het moeilijkste te grijpen: de integrale uitdrukking van al wat men kan, van al wat men in zich voelt. Dat de poging in de meeste gevallen mislukt, heeft geen belang, hoofdzaak was dat zij aangepakt werd.
Kunst ontstaat inderdaad uit een sterke dosis walg; walg voor al wat de kunstenaar niet meer doen wil. Radicaal alles zoeken te zeggen, is de beste werkwijze om te ervaren hoe weinig men te zeggen heeft en hoeveel men niet zeggen mag.
Nu moet toegegeven worden, dat ‘Het Hart en de Klok’ ver van mislukt is. Het werk kon boekenlezers als August Vermeylen en Arthur Van Schendel bekoren, omdat het eindelijk een streven was in Vlaanderen naar de ‘totale roman’; totaal in de stijl, die soms langdradig wordt ‘à force de vouloir tout dire’; totaal in de tekening der personages, waarvan de zwaarte reeds een hele vooruitgang betekent op deze van ‘De falende God’; totaal in het uitschrijven van de intrigue, waarvan het verloop zich prachtig langs bepaalde knooppunten ontwikkelt. En meer nog hier dan in ‘De falende God’ schept Piet Van Aken een woordencomplex, waarvan het uitstralingsvermogen als het ware bezwerend werkt.
Niet alleen door het onderwerp, ook door de evolutie in Piet van Aken's geestesrichting, verpuurt het mystieke visioen van ‘De falende God’ tot een constructief-geschilderd romantisch doek in ‘Het Hart en de Klok’. De oude Steen is geen god meer, maar hij is nog een reus. De waarden, waarvoor hij strijdt, behoren niet meer tot het verre ideaal, maar zij streven nog de aardse kleinzieligheid en banaliteit voorbij. In hem zien we Piet Van Aken voor de eerste maal de rustige, kalme kracht verheerlijken, die wij verder als het bijzonderste kenmerk van zijn wezen zullen begroeten.
De manier van zijn van dit personage en de gebeurtenissen, waarin hij meegesleept wordt, zijn echter bij essentie ‘contradictieloos’. Het water, dat over de velden scheurt en land en wei overspoelt, gehoorzaamt alleen aan eigen kracht, het kent slechts zijn geweld en weet van geen tegenstand. Ook het verloop van Piet Van Aken's geschiedenis kent geen oppositie; de ontwikkeling ervan is onvermijdelijk en als het ware vooraf bepaald. Dat getrouw-blijven-aan-zichzelf van de natuur, dat een-zijn
| |
| |
van de menselijke ziel, dat inzichzelf-gesloten van de stof, erft Piet Van Aken ongetwijfeld van de Noorse saga (de invloed van de Germaanse levensbeschouwing en esthetica op ‘Het Hart en de Klok’ lijkt mij zeer groot). Het is enerzijds een nieuw verraad tegenover het eigen wezen en anderzijds is het toch weer een middel voor de jonge schrijver om zichzelf-met zijn wél en zijn niét-beter te leren kennen. En dat is het ook voor ons.
In de tegenstelling met Arthur Van Schendel leerden we reeds hoe Piet Van Aken vreemd blijft aan de weemoed. Maar wat is weemoed ander dan de geest, die van zichzelf gescheiden is en met droefheid naar de voorbije ‘plénitude’ van zijn wezen snakt? De oude Steen is nimmer van zichzelf gescheiden; daarom zijn vertwijfeling en angst hem vreemd.
En de angst van Roza Steenklamp voor haar vader en haar geliefde heeft slechts de betekenis van een kortstondige crisis, die haar nadien des te sterker en des te zwijgzamer maakt. Vandaar het romantisch en nog meer bepaald, het Conscience-accent van ‘Het Hart en de Klok’. Ook de personages van Hendrik Conscience twijfelden niet, omdat de geest zich nog niet tussen hen en het leven geplant had. Daar schuilt het geheim van hun natuurlijkheid.
We twijfelen er niet aan of Piet Van Aken geeft een gans verschillende betekenis aan het woord natuur dan Conscience. De verschijningsvorm van beider personages is nochtans op enigerwijze gelijk en het zal niemand ontgaan, dat deze overeenstemming een ernstige critiek voor de jonge auteur inhoudt.
Ook de ‘slechten’ van Piet Van Aken, al zijn ze niet drakerig getekend als deze van Conscience, worden gekenmerkt door de eenheid van hun gevoelens. Lieven, zoals de latere Stefaan, wordt in het leven door geen verschillende mogelijkheden aangetrokken. Lieven en Stefaan zijn zoals ze zijn en geven zich totaal over aan hun levensmoed, zoals de oude Steen zich aan zijn zekerheden geeft. Beiden zitten volledig in hun dadenloosheid vastgeknepen, zoals de stichter van het geslacht opgeslorpt werd door zijn belofte. Er schuilt in de ene zoals in de andere groep een gelijke passie, die niet van de duivel is, die noch koud is als het middelpunt van de hel en de eenzaamheid, noch verscheurd als het gemoed van een man, die geen uitkomst ziet.
‘Het Hart en de Klok’ is zulke prachtige verwezenlijking geworden in het algemene alhoewel nog korte oeuvre van Piet Van Aken, omdat de schrijver er in geslaagd is een wereld te scheppen zonder interne tegenstellingen en hij zelfs zijn besluitlozen forsig en passievol heeft weten te maken.
Ik geloof, dat het geheim van Piet Van Aken's wezen ligt in die eenheid met zichzelf, karakteristiek die hem zo dikwijls
| |
| |
de bijnaam ‘evenwichtige’ heeft bezorgd.
* * *
Dat ‘De Duivel vaart in ons’ onder de vorm van een drieluik uitgewerkt werd, was geen toeval. Van Aken's streven naar eenheid en totaliteit was niet minder groot in dit boek dan in de twee voorgaande. Maar de romanschrijver heeft sedert ‘Het Hart en de Klok’ ernstig nagedacht over zijn vakmanschap. Effecten, die hij in zijn tweede boek zonder scrupules nastreefde, middelen die hij er in gebruikte, lijken hem nu ofwel vulgair, ofwel te gemakkelijk ofwel verkeerd zonder meer. Hij zoekt een classieke kunst, die de groei van zijn gedachten en het acute van zijn levensbeschouwing intenser en directer zou uitdrukken.
Hij moest daarvoor de twee elementen overwinnen, die nochtans het grote succes van zijn vorig boek gemaakt hadden: het woord en het gemis aan contradictieloosheid. Laat ons onmiddellijk toegeven, dat hij niet geslaagd is in zijn opzet. Maar er stond geen andere weg open. De formele schoonheid, die hij in ‘Het Hart en de Klok’ bereikt had, was niet te herdoen. De groeiende rijkdom van zijn gedachten en een nauwkeurig inzicht op het waar probleem, stelden zich niet meer tevreden met de wazige, instinctieve, wij gebruikten hoger het adjectief Germaanse expressie, die hij er tot nog toe van gegeven had.
Piet Van Aken deed niet verkeerd toen hij vrijwillig de gelukkige ‘veine’ van ‘Het Hart en de Klok’ opgaf om elders naar een adequater en persoonlijker uitdrukking van zijn levensbeschouwing te zoeken. Hij zal evenmin ongelijk hebben indien hij morgen opnieuw een gans verschillende richting inslaat.
Piet Van Aken heeft met zijn laatste roman de intensiteit en het evenwicht van zijn voorgaande niet meer kunnen handhaven, omdat het waagstuk dat hij aangegaan had ter volmaking van zijn kunstenaarschap hem op zekere wijze in oppositie stelde met het eigen wezen. In verband met ‘De falende God’ spraken wij van de mystieke eenheid, die Van Aken in al de uitingen van de wereldgod ontdekte. Ook van de personages van ‘Het Hart en de Klok’ zeiden wij dat ze uit één stuk graniet gehouwen waren. Met ‘De Duivel vaart in ons’ zoekt Piet Van Aken nu de innerlijke contradictie van de mensheid voor te stellen. Door het gebruik van het drieluik-voorwaar een kostelijke vondst-is het hem technisch mogelijk twee bestaansmogelijkheden tegenover één zijn te ontleden. Zodoende komt hij tot de erkenning, dat de schone eenheid, die het harde pionierstijdperk kenmerkte, en de twijfelloosheid van het gouden tijdperk, waar hart en verstand op één gelijk rythme klopten, verscheurd kunnen worden en dat, indien de mens in staat is tot daden van geweld, van haat en van liefde, het individu ook doelloos, twijfelziek en onrustig rondzwerven kan.
| |
| |
Maar vooraleer die verscheurdheid zijn ware naam te verlenen, willen wij trachten een nauwkeuriger bepaling te geven van de eenheid, die Piet Van Aken in het leven, op de aarde ontwaart. Zij is essentieel kracht, zij is een energie, die terzelfdertijd vooruit wil en sterk is. Maar in haar vooruitgang treedt zij niet vernielend op. Piet Van Aken zal de zinspreuk van Louis-Paul Boon: ‘Ook de afbreker bouwt op’ niet tot de zijne maken. De kracht, die de basis van zijn godsdienst uitmaakt, gelijkt meer aan het cement, dat vereenigt, samenzet, tot een nieuwe, een grotere stoerheid omwerkt.
Men mag eveneens vaststellen, dat deze kracht het beginsel van de natuur zelf is. En waar het leven getrouw blijft aan zijn innerlijke, energetische wetten, waar de mens zijn natuur volgt, ontstaat de eenheid en de ‘plénitude’, die we reeds in het eerste boek van Piet Van Aken aanstipten en die in de figuur van ‘De Joker’ haar alzijdige expressie verkrijgt.
De Joker is de natuurmens, die de vertwijfeling ignoreert en krachtig, gewetenloos, onversaagd handelt. In hem ontleedt Piet Van Aken meer een wijze van zijn, dan een bepaald karakter. De Joker is de bekroning van een ontwikkelingslijn, die met God begon en zich over de oude Steen in hem kwam voortzetten. Hij is de energie zelf; door wezens als hij wordt de geschiedenis geschreven en zet de mensheid zich voort. Hij is zuiver, hij sluit geen compromissen en kent geen angst.
Men moet hem kunnen zien buiten de expressie, die Piet Van Aken er van gegeven heeft. Hij is een Pallieter, die Vermeylen's ‘Wandelende Jood’ zou gelezen hebben. Ik geloof, dat hij ‘het’ personage van Piet Van Aken wordt, zelfs indien de schrijver hem in ‘De Duivel vaart in ons’ wat eenzijdig, wat oppervlakkig en wat té Amerikaans uitgebeeld heeft.
Wij komen inderdaad hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat Piet Van Aken de dichter van de kracht is en het wellicht blijven zal. Niet toevallig wentelen zijn verhalen immer rond een blijgezind en onverbiddelijk vuistengevecht. Telkens hij de kracht oproepen kan door een stoere woordkoppeling, door de tekening van een onverschrokken karakter, door de beschrijving van een blakend gevecht, door een wilskrachtige vrouwenblik, zwemt Piet Van Aken in zijn element. Dan krijgen we hem op zijn best en worden we herinnerd aan de sterkste bladzijden uit ‘Het Hart en de Klok’ en de ontreddering in de laatste gedeelten van ‘De falende God’.
De vraag luidt nu: in hoever is de inspiratie van Piet Van Aken beperkt tot de uitdrukking van deze kracht? Is hij ook bij machte haar talloze antagonismen voor te stellen? Of meent hij doodeenvoudig dat de kracht van Natuur en Leven ook de enige kracht is?
| |
| |
Deze vragen lijken ons de essentie van ‘De Duivel vaart in ons’. Ten eerste stellen wij vast, dat de Joker hier vrijwel alleen de aardse energie vertegenwoordigt. Alle andere personages zijn volledig of gedeeltellijk ontaard door de ziekte van de tijd, die volgens Piet Van Aken het intellect is. Alleen Godelieve zal op het einde van het boek de sterkte van God's vrouw en Roza veroveren, omdat zij de aandrang van haar lichaam boven de scrupules van haar geest durft te stellen.
Piet Van Aken heeft het dus op de intellectualiteit, met haar rechtstreeks uitvloeisel, de moraal, gemunt. Zo onversaagd en blijgezind als de Joker te werk gaat, zo twijfelziek blijft Claude voor de daad stil staan. De schrijver verzwijgt ons niet, dat hij dit personage als de semi-intellectueel wil doen doorgaan met hem de omfloersde, onbepaalde trekken van een moderne Hamlet te verlenen. Het toppunt van Claude's zwakheid wordt ons getoond wanneer Godelieve, de zwijgzame schone waarvan hij houdt, zich uit vrije beweging aan hem wegschenken wil en hij haar afwijst.
In de tekening van Claude is een fout geslopen - menen wij - omdat de schrijver zijn personage al te eenzijdig in het ongelijk stelt. De lezer kan veel te gemakkelijk uitmaken dat de strijd tussen Claude en de Joker ongelijk is, daar deze laatste vooraf al de sympathie van zijn schepper wegkaapt. Piet Van Aken heeft ons in ‘De Duivel vaart in ons’ willen overtuigen van een bepaalde stelling, deze namelijk, dat in de ‘struggle for life’ het instinct over evenveel, misschin over meer macht beschikt, dan het intellect. Dit laatste vaart meer dan eens als een duivel in de mens en de ontwikkeling der vijftig laatste jaren heeft een duidelijk verval van de menselijke grootheid meegebracht, omdat zij gekenmerkt wordt door een kwade overheersing van het intellect op het instinct, van de geest op het lichaam.
De waarde van deze ethica zullen wij niet becritiseren. Zij verklaart ons nochtans waarom een mens als de Joker waardevoller voorkomt dan een twijfelaar gelijk Claude. En ook op dat punt zullen wij met Van Aken geen discussie aangaan. Alleen wensen we dat Claude even loyaal zou uitgetekend zijn als de Joker; dat de elementen van zijn wezen even verantwoord en objectief-juist zouden zijn als deze van zijn erfvijand.
Het komt ons echter voor, dat Claude noch de intellectueel, noch de twijfelaar op afdoende wijze vertegenwoordigt. Waar is, dat de mens die in de geest leeft, steeds tussen hem en de levensmogelijkheden de vragen van zijn brein ziet oprijzen. Waar de Joker Godelieve zonder aarzeling of gewetenswroeging neemt, trekt Claude zich terug, hij voelt zich als het ware verlamd worden en in de verwarring, die zijn geest overmeestert, weet hij
| |
| |
slechts treurig het aanbod af te wijzen. De vraag is nu: waarom weigert hij? Het antwoord van de intellectueel zou luiden: omdat hij doorlopend door zijn instinct, maar ook door zijn verstand naar de daad getrokken wordt en deze twee aantrekkingskrachten hier elkander uitsluiten. De intellectueel twijfelt niet om te twijfelen, hij twijfelt omdat voor elk probleem verschillende oplossingen voor de hand liggen.
Piet Van Aken geeft ons die verschillende oplossingen niet. O, Claude spreekt wel over ‘het offer, dat hij niet aanvaarden kan’, en wat verder zegt hij: ‘Ik heb je te lief, Je kunt niet eischen dat ik op die manier ons beider leven verwoest. Ik zou mezelf verachten’, maar Piet Van Aken laat ons opperbest aanvoelen, dat deze redenen de ware redenen niet zijn; Claude verstopt er slechts zijn lafheid achter.
En nochtans, het hadden de ware kunnen zijn. Ieder lezer kijkt, geloof ik, verbaasd op, wanneer hij in het tweede en het derde luik te weten komt, dat Claude tot de katholieke kringen van het dorp behoort, dat hij alsdusdanig waarschijnlijk godsdienstige diensten bijwoont. Piel Van Aken, die zich tot doel gesteld heeft de lezer deelachtig te maken aan het innerlijke leven van Claude, deelt ons op geen enkele ogenblik mede, dat zijn personage maar de minste godsdienstige siddering ondergaat. De naam van God komt nergens van onder Claude's pen te voorschijn. Het schiet de jongen ook niet te binnen, midden de moeilijkheden van zijn bestaan, éénmaal bij God te rade te gaan, laat staan met Hem in voeling te treden. Gelooft Claude wel in het bestaan van God? Wij weten het niet. Wij zien alleen, dat hij lid is van de Katholieke Turnvereeniging en van den Bond van het Heilig Hart.
Bij gebrek aan God is er ook geen enkel ander ideaal, dat Claude beroert. Zelfs zijn liefde voor Godelieve is niet in staat hem tot daden aan te zetten, zodat we vaststellen moeten, dat de Joker idealistischer aangelegd is - daarmee bedoelen we: door bepaalde concepten aangetrokken wordt - dan Claude. Maar de Joker zingt de lof van het lichaam of althans van de aardsheid.
Zo zien we tegenover de kracht van God, de oude Steen, Rudde, Roza, de Eenzame en de Joker geen andere kracht, de geestelijke, oprijzen, maar ontwaren wij slechts zwakheid en lafheid. Claude is geen intellectueel, hij is een lafaard, of ten minste een zwakkeling. Zelfs als hij ten slotte het gevecht met de Joker aangaat, strijdt hij niet voor een levenshouding, die verschillen zou van deze van de Joker. Hij vecht omdat het leven hem verplicht te vechten. Waar de Joker ons gedurig als het symbool van de aardse kracht voorgesteld wordt, vertegenwoordigt Claude slechts zichzelf: een zwakke en dadenloze ongelukkige.
| |
| |
Maar is er wel een tegenhanger van de energie mogelijk? De christelijke godsdienst gelooft in een interne verscheurdheid van de wereld. Tegenover de kracht van God, die deze van de Geest is, wordt ons de vernielingszucht van de duivel gesteld, die steunt op de ontaarding van het stoffelijke. Reeds in ‘De falende God’ hebben wij gezien, dat Piet Van Aken slechts in de zichzelfverzuiverde kracht van de stof gelooft. De schepping beantwoordt volgens hem niet aan het cijfer 2; zij is 1. Tegenover de stof kan geen enkele andere macht gesteld worden. Ook de geest niet. De geest is enkel een product van de stof, waarvan de activiteit onbetwistbaar de stof overheersen kan, maar die, door het feit dat hij niet tot de essentielen behoort, ook fatalistisch tot de nederlaag gedoemd is. De stof overwint altijd en waar de geest tijdelijk de bovenhand behaalt, schept hij slechts wanorde en lafheid.
Wij zullen niet nagaan in hoeverre de levensbeschouwing van sommige Amerikaanse romanschrijvers - en in de eerste plaats van Erskine Caldwell - in overeenstemming is met dit materialisme. Een zeker verwantschap met het humanistisch optimisme, dat de meeste bijdragen van het ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’ kleurt, is eveneens merkbaar. De Vlaamse letterkunde bezit op dit ogenblik ongetwijfeld een zekere eenheid, en het zou ons niet verwonderen indien de dichter Bert Decorte en de romanschrijver Piet Van Aken daarvan de sterkste vertegenwoordigers waren onder de jongeren.
Waar de levensbeschouwing van Piet Van Aken de autonome actie van de geest radicaal uitschakelt en alleen gelooft in de eeuwige kracht van de stof, die tot daden leidt, kunnen wij ze wel blind, maar niet halfslachtig noemen. Weer vinden wij hier de jonge auteur met zijn zelfgesmede en systhematisch-verkondigde gedachten terug.
* * *
Wij stelden hoger vast, dat Piet Van Aken in ‘De Duivel vaart in ons’ niet enkel tegen de contradictieloosheid, maar ook tegen de dictatuur van het woord vechten moest. De grote roman wordt inderdaad zonder woorden geschreven; hij is de directe weergave van een spanning en een dynamiek. De aandacht van de lezer mag geen enkel ogenblik van het uitgedrukte naar het woord, dat uitdrukt, getrokken worden. De roman wint des te meer aan overtuigingskracht, naarmate hij niet geschreven maar beleefd schijnt te zijn.
De jonge auteur kent slechts het woord en wat hij uitdrukken wil, verschijnt hem voor de geest als woord en niet als werkelijkheid. Op dat gebied heeft Piet Van Aken meermalen gezondigd. Wij denken hier enerzijds aan de plastische, met droom-volgepropte zinnen uit zijn twee eerste boeken, anderzijds
| |
| |
aan zijn hoogdravende dialogen en beschrijvingen in ‘De Duivel vaart in ons’ en ‘Sterren en Zondaars’. De vooruitgang van zijn laatste roman op de twee voorgaande is nochtans groot. Piet Van Aken schijnt radicaal met de neo-romantische taal van Arthur Van Schendel en Filip de Pillecyn afgebroken te hebben. Wij denken voldoende bewezen te hebben, dat niets meer verwijderd is van zijn wezen dan de neo-romantiek.
Het valt nochtans op, dat de taal van Piet Van Aken het sterkst is, wanneer zij de daden van de Joker uitdrukken moet. Hiermede willen we in niets de soepele schrijfwijze van het Godelieve-luik kleineren. We stellen enkel vast, dat Piet Van Aken de uitdrukking van het zuiver geestelijke niet of nog niet aan kan. Wel dringt hij diep door tot de geheimen van de vrouwelijke psyche, dat raderwerk van droom en verlangen, maar een specifiek spiritualistisch torment heeft hij totnogtoe niet uitgedrukt. Zijn personages mogen wel ‘De wandelende Jood’ gelezen hebben, tot aan ‘Twee Vrienden’ zijn zij niet geraakt.
Aan het slot van onze ontdekkingsreis in het werk van Piet Van Aken komen wij tot het besluit, dat de schrijver van ‘Het Hart en de Klok’ heel wat wegen afgelegd heeft naar de ‘tweede brok natuur’, die wij de romancier tot doel stelden. Het leven, dat Piet Van Aken scheppen zal, zal niet essentieel intellectualistisch zijn. Met hem treedt nog geen Vlaamse Dostoiewsky in onze letteren, zelfs geen Vlaamse Marcel Proust. Waarom zou Piet Van Aken het ook betrachten? De ‘More Brains’ zit bij hem in de constructie van het boek, in het afwegen der details, in het oproepen der stemmingen, in het uitdrukken der geestelijke evolutie. Piet Van Aken's stijl streeft naar de intellectualiteit, maar zijn levensbeschouwing is niet spiritualistisch en zijn personages zijn geen verstandsmensen.
Doet hij daarom best de Claude's volledig uit zijn werk te weren en uitsluitend over krachtmensen als de Joker te schrijven? Ik weet het niet. Vast staat, dat zijn meesterwerk zonder contradicties, maar hard en stoer als de Sint Romboutstoren die zijn land beheerst, zal oprijzen. Dan zal het traditioneel-Vlaams karakter van zijn kunst ten volle aan het licht komen. Want van Conscience naar Van Aken, langs Buysse, Streuvels en Walschap, loopt de lijn rechtdoor.
JAN WALRAVENS
|
|