Arsenaal. Jaargang 3(1947)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] Lohengrin De wind komt weder ongewendbaar in den avond zingen En blarenweelde omwaait de oude rust van Montsalvaat, Maar hoor de wind, hoe rust- en radeloos rond alle dingen, Hij zoekt, of hij niet rusten kan, in al wat toegang laat. En wilder dan de wind huist in die harde rust een vrome En ongewendbaar als de wind woont in die jonge man, Die als een toren stil, ter tinnen komt en staat te dromen, Een hart dat in de weelde, hoe hard beschut, niet wennen kan. 't Is Lohengrin: ‘o Graal, dien 't slot bewaart en ik bewake Tot gij een mare meldt; och zó een Graal is 't eenzaam hart Doch duidelijk ik nooit uw woorden las, die nooit genake Het eigen diepst; maar bove'en over 't harte zwelt zijn smart. 't Verlangen dat in 't harte groeit is als de groei der kringen Rondom een worp in 't water; o! waar kwam het heimwee her? Wiens Hand wierp het in mij? 't Gevoel is steeds in snikkend zingen Tot in 't genakeloze ver, tot boven verste ster! En Lohengrin wendt zich ter weelden weer, tot bij zijn vader: ‘O Mag ik heen naar die muziek die boven sterren hangt?’... - ‘o Ga, heeft hij gezeid, en draag dees hoorn mêê, kom nader, o Kind... en blaas den hoorn wanneer ge weer terug verlangt.’... Hij gaat en wil muziek van verren horizont genieten. Muziek is een geween dat ons van 't wenen weg gewent, Daar leeft het alles in en meer dan wat we ooit verlieten; Hij smaakt het stille ‘hier’ niet meer die idealen kent. Hij vaart al luisteren op 't tederfijnste van zijn voelen Gelijk zijn lichte boot op het gesmeek der baren gaat: De verte wenkt; en wenkt ze niet, toch wil zij verder spoelen, Die wereldzee in hem die boordevol gestegen staat. Hij vaart en stijgt met 't hijgen van de baren naar de wolken Of valt ook met hun vallen mêê, zo tot den avond laat. En voor den slaap heeft hij een vrees als voor de heime kolken. Hij waakt aan een gestorven boom tot 't Oost ontwakend staat. En na de nacht nog menig maal over zijn leed ging nijgen Ontwaakt de dag waarin een meisj'hem kind en moeder werd, En als de nacht aan dezen dag weer lei zijn donker zwijgen Werd nooit een groter eenzaamheid in 't wegen van zijn hert. ‘Uw naam?’ een naam is voor een mens te weiger en te arm Uw naam ontmoet mij uit het deemster van uw oog En maakt de dagloz'eenzaamheid tevreden huis en warm. Benauwend zoekt de rede of het hart zich niet bedroog. Na dagen samen zijn ter lanen van het nieuwe leven Etreeg't oude leven in een simple vraag zijn wederkeer: [pagina 73] [p. 73] ‘Uw naam?’ Mijn naam is Lohengrin, en waar de bergen zweven Daar wenkt mijn woning en daar moet ik heden weer. Uw naam? o Elze, Elze, nog een naam van rond de mensen! Zoolang ik U ter verten waande waart gij eindloos schoon, o Elze, ik omhelz'u hart dat houdt en weet de wensen Van de eeuwig'eenzaamheid: de hoogste, z'heeft een hoogste woon En nu moet ik weer heengaan: want liefde kan niet leven Zonder geloof; 'k moet heen ten berge waar ik dromen ging. Zal 'k ‘eeuwig!’ wensen wat, niet eindloos edel, moet begeven Geen berg beklom ik ooit die verder niet naar bergen zingt... En op zijn wedertocht ontmoette hij zovele dingen, Oneindig schoon en diep wanneer ze nog gedoken zijn En vast gehoude'aan 't hart en in den straal van strevend zingen; En als zijn geest ze greep: ‘'t is al bedwelmend als de wijn!’ ‘Men komt al dromen tot ontgoocheling en verre dromen Zolang men hier nog mens en pelgrim is in 't mensenland!’ Hij weent en mijmert bij het brekend streven van de stromen. De zon ommoedert zijnen schedel met haar warme hand. A. RODENS Vorige Volgende