Arsenaal. Jaargang 3
(1947)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Boekbespreking‘Richard Minne’ door André Demedts - N.V. Standaard Boekhandel - 1946 - 61 bldz. - Prijs: 38.00 fr.Het verheugt mij dat er eindelijk iemand aan ging denken het werk van Minne ondér de loupe te nemen. Reeds werden door verschillende auteurs pogingen in deze richting gedaan, doch het bleef vooralsnog bij zeer fragmentair-essayïstische artikels. Deze nalatigheid is niet zozeer - ik bedoel in eerste instantie - de fout onzer essayïsten. Veeleer schuilt ze in de complexiteit van het werk van Minne zelf en in zijn originele persoonlijkheid. Dat Demedts deze studie aandierf pleit voor zijn zedelijke moed, want tussen de biograaf en Minne gaapt de kloof van het orthodox geloof. Deze kloof was tevens een klip en Demedts heeft ze op een schitterende wijze omzeild zonder de uitdieping van Minne's oeuvre en kunstenaarschap enige schade te berokkenen. Hieruit volgt dat deze studie geslaagd mag heten, al bracht ze geen definitieve synthese. Ze is veeleer een inleiding die openstaat voor vele aanvullingen en noodzakelijke terechtwijzingen. Zo vindt Demedts Minne's evolutie naar een zekere mildheid, als deze er wel degelijk is (waarvan ik allesbehalve overtuigd ben), een verheugend verschijnsel. Dergelijke uitspraak is betwistbaar al kan ze in een recensie niet weerlegd worden. Dit zijn evenwel détails die de verdiensten van Demedts' werkje niet kunnen aantasten. Het is immers te lofwaardig dat een katholiek essayïst eens getracht heeft een andersdenkende te begrijpen. Rik Lanckrock. | |
‘Het schoone geheim van de poezie’. (Beluisterd, niet ontluisterd) door Albert Westerlinck. - N.V. Standaard Boekhandel. - Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven. - 1946. - 376 bldz. - Prijs: 125 fr.Albert Westerlinck is goed op weg om onze beste essayïst en literaire kritikus te worden. De dichters van onwaarachtige verzen, de ‘leugenaars’ zoals Walschap ze noemde, moeten zich bij ons in kleine schoentjes voelen staan sedert deze peiler van hart en nieren op ons literair forum is verschenen en zich vooral met de poëzie ging inlaten. Dat ze zich echter geen begoochelingen maken. Aan het feilloze ontleedmes zullen ze niet ontsnappen, noch zullen ze voor deze vlijmscherpe blik lang verholen kunnen blijven: ontmaskerd zullen ze worden, kort of laat. Westerlinck beschikt inderdaad over alles waarover een literair kritikus moet beschikken: een buitengewoon scherp intellect, een breed en fijnbesnaard aanvoelings- en penetratievermogen (feilloze antennes), een diep begrip voor andermans levens-inhoud, een stevige algemene kulturele en philosophische scholing, een grote kennis van de wereldletterkunde en van de onze in het bizonder, een meer en meer vast omlijnde eigen kunstphilosophie en kriteria voor het beoordelen, een grote rijkdom aan vruchtbaar ‘verwerkte’ lectuur, en, last but not least, harmonisch samengaand in een organisch gegroeid levensgeheel: de analytische blik die de laagste roerselen opspoort en terzelfdertijd de synthetische die alles op zijn plaats en in zijn verband kan stellen en het geestesoog wijde horizonnen laat aanschouwen. Van al deze verworvenheden en eigenschappen levert zijn laatste boek ons een overtuigend bewijs. Opgevat als een soort ‘ars poetica’ een handboek voor leraars, studenten en andere belangstellenden is het uitgegroeid tot een hartstochtlijk credo in de eeuwige waarden van alle | |
[pagina 38]
| |
kunst. Het boek is verdeeld in twee delen. I. Het gedicht als woordkunstwerk, en II. Het gedicht als levensboodschap. Het tweede deel is veruit het schoonste en het belangrijkste. Het is echter totaal onmogelijk, in de korte plaatsruimte waarover ik beschik, een algemeen beeld van dit rijke, veelomvattende werk op te hangen. Wou ik het grondig bespreken, dan zou ik bijna een ganse brochure nodig hebben. (Het verdient nochtans zulke bespreking). Ik zal me dus noodgedwongen beperken tot enkele algemene omtrekken en indrukken. In het eerste deel vindt men, zoals dat in de meeste leerboeken over poëzie gebeurt, een bespreking van begrippen als klank, rhythme, rijm, beeld, enz. Doch het gebeurt op een wijze die, naar ik meen, nieuw is in het Nederlands. Westerlinck beschouwt het gedicht als een ondeelbare eenheid, en welke facet van het woordkunstwerk hij ook ontleedt, steeds keert dit motief terug en laat hij ons zien dat het behandelde oogpunt niet op zichzelf al is het maar een gedeelte van het gedicht verklaart, doch onafscheidbaar verbonden is met alle andere. Zo zal hij bv. in het hoofdstuk: klank, aan de hand van voorbeelden demonstreren hoe eenzelfde klank een verschillende waarde kan hebben naar gelang het rhythme, het accent, het beeld, enz. Hierdoor toont hij duidelijk de innige interpenetratie aan van alle bestanddelen van een gedicht, en hoe het gedicht niet ontleedbaar is door het naast-elkaar-leggen van zijn verschillende componenten, doch hoe het een organisch gegroeide eenheid vormt, waarin, zoals in een levend organisme, alle componenten terzelfdertijd, in en voor mekaar, acteren, en hoe daardoor alleen het gedicht zijn magische toverkracht verkrijgt. Tot hiertoe behandelden de handboeken steeds de afzonderlijke delen afzonderlijk, zonder de aandacht op verband noch wisselwerking te vestigen, en daardoor werd het onmogelijk de ware aard van de dichtkunst te beschrijven en verzandde men onvermijdelijk in het levenloze, on-organische, schoolmeesterachtige. Het hoofdstuk waaruit het duidelijkst de eenheid van het gedicht tot ons spreekt is het hoofdstuk getiteld: Is poëzie vertaalbaar? Hier wordt ons zonneklaar bewezen dat het onmogelijk is aan één bestanddeel te raken zonder tegelijkertijd alle andere mee te raken. Westerlinck neemt als voorbeeld de Van de Woestijne-vertaling van Heinz Graef. Hit legt een Nederlands gedicht en de Duitse vertaling telkens naast elkaar on de ontleedtafel. En wat zien we? Waar de vertaler één der bestanddelen trouw bleef, bv. de klank, daar verried hij de andere. Daar moest hij bv. het rhythme prijsgeven of het beeld. En omgekeerd. Om goed te vertalen mag geen enkel bestanddeel van het vers verwaarloosd worden of er ontstaat een nieuw gedicht en niet een trouwe vertaling. De grote moeilijkheid van het vertalen ligt in het transponeren van al deze bestanddelen TE GELIJK, conditio sine qua non van de goede vertaling. Hier wordt dus klaar aangetoond dat alle aspecten van een gedicht slechts aspecten zijn van één zelfde entiteit, en geenszins afzonderlijk ontleedbare factoren. Door ze afzonderlijk te willen behandelen ontneemt men hun alle leven en vervalst men volledig het beeld van het geheel. Dit helder en onweerlegbaar te hebben in het licht gesteld is m.i. de grootste verdienste van dit eerste deel, waarin overigens nog op allerlei gebied rijkelijk te snoepen valt. Het tweede gedeelte zet in met onvergetelijk-schone bladzijden over de aesthetische beleving. De toon is nu gans anders. We horen niet meer de mens die kalm-wetenschappelijk demonstreert, maar de mens die hartstochtelijk getuigenis aflegt van zijn persoonlijke kunstopvattingen. Wat me van meet af is opgevallen, en wat gaandeweg duidelijker en stonker omlijnd werd, is het evenwichtige in de gedachtengang van de schrijver. Keer op keer verzet hij zich tegen beeldstormers en uitersten. Waar hij tegenover het laag-bij-de-grondse van de Beotiër de verrukkingen van het aesthetisch beleven verheerlijkt, waarschuwt hij aanstonds daarna tegen overdrijving in de andere richting, tegen het aesthetiscisme dat aan de waarachtige oplossing van de levensproble- | |
[pagina 39]
| |
matiek verzaakt om zich slechts aan de schijn te houden. Waar hij vaststelt dat de loutere stof-beleving van het gedicht (bv. het verhaal, het ontroerende, het stichtende), met poëzie niets te maken heeft, kant hij zich onmiddellijk daarop tegen de aanhangers van de ‘poésie pure’ van Mallarmé tot van Ostayen, die wel een grote historische betekenis en verdienste kunnen hebben, maar wier scheppend werk hij vergelijkt met ‘ijskoude kristallen... waarover nooit de adem des levens is gegaan’. Evenwichtige, harmonische geest, wiens instinctief betrachten het is alle waarden op hun juiste plaats in het geheel te plaatsen. Deze geest komt echter voluit tot zijn recht in het kapitale hoofdstuk: Poëzie en leven, waarin de schrijver menige bladzijden heeft verwerkt van zijn ‘Mijmering voor het morgenlicht.’Ga naar eindnoot(1) Ik overdrijf niet als ik zeg dat al onze jonge dichters over deze bladzijden zouden moeten mediteren. Voor al wie begaan is met de toekomst van onze kultuur, moet het lezen van dit betoog een vruchtbare uitwerking hebben. Ook bij de radicaalste tegenstander van Westerlinck's stellingen, daar uit deze confrontatie de eigen gedachtengang duidelijk omlijnd naar voren moet treden. In dit hoofdstuk nu heeft Westerlinck volledig de onpartijdige wetenschappelijke toon vaarwel gezegd en treedt hij zo hartstochtelijk op de man af, dat elke ernstige lezer, die dit boek leest met meer dan oppervlakkige belangstelling, tot aan de voet van de muur gebracht wordt en gedwongen stelling te nemen. Westerlinck trekt te velde tegen een gans tijdperk uit de literatuur (en uit de kunst in het algemeen,) en wel tegen het hedendaagse en zijn voorlopers. Zijn aanvallen zijn gericht tegen de ontwrichte kunst onzer eeuw, die voortspruit uit de ontwrichting der moderne ziel. Tegen het afbrekende, negatieve, ontkrachte, decadente van onze tijd. De mens is niet meer ‘heel’, hij is geplitst, ten prooi aan innerlijke onstandvastigheid en wanhoop. De moderne mens heeft zijn innerlijk evenwicht verloren, en daarom is ook zijn kunst niet meer evenwichtig. Zo ver is hij afgedwaald dat ‘vivre avilit’ (H. de Régnier) zijn geloofsbelijdenis geworden is. Baudelaire, Leopardi, Van de Woestijne, Rilke, Verlaine e.a. waren ‘eerlijk-groot in hun ontstellende oprechtheid en hun grondigsten ernst om den donkersten nacht van hun leven te belijden, maar zij misten dien diepen en daadvaardigen drang der scheppende persoonlijkheid om hun leven “heel” te maken. Hun geestelijke kracht stond niet gespannen naar het beeld van den natuurlijken adel van den mensch’. Zij kunnen ons daarom niets geven nu alles rondom ons ineenstort en we zelf reeds ontkracht genoeg zijn. ‘Niet bij hen, maar elders moeten wij het besef zoeken dat de geest in de natuurlijke geheelheid des levens zijn volle bestemming bereikt, het wijze besef van 's levens essentieele goedheid, het genezende besef dat het ons, trots alle leed en onvoldaanheid, is geschonken opdat wij zouden gelukkig zijn.... het fiere besef dat wij met arbeid en leed het eigen geluk mogen koopen en ten slotte de dankbare en natuurlijke aanvaarding van de kerngezonde, elementaire gaven des levens.’ En verder: ‘Als bedorvelingen van een kunstmatige en oververfijnde beschaving, kweekelingen van een decadente cultuur hebben zij ons zoo zelden met verrukking gezongen over de goedheid der elementaire scheppingswaarden: de vrijheid, den arbeid, het huwelijk, de gemeenschap en ook het brood, het water, het licht, het vuur en den wijnrank.’ Dat hij deze poëzie, die het leven bevestigt, ‘die de ziel versterkt boven die, welke verslapt’ verkiest, dit is Westerlinck's getuigenis, dat alleen een grote kunst mogelijk is indien de mens van morgen weer ‘heel’ wordt, dit is zijn boodschap; dat deze kunst werkelijkheid zou worden, dit is zijn wens en zijn vurige hoop. Om dit alles te bereiken zal niet een nieuwe kunst-theorie helpen, de mens zelf zal moeten veranderen. We zullen weer moeten zoeken ‘naar een vruchtbare harmonie, waarin geest en natuur verzoend worden,’ naar ‘het vruchtbare evenwicht der spanningen.’ Niet in literaire salons zal dit echter gebeuren, maar in de smeltkroes | |
[pagina 40]
| |
van het volle leven, en bij elk mens moet het organisch groeien uit de eenheid van geest en stof, in zijn laatste wezenskern. Dààr moet hij weer GEZOND worden, dan zal al het overige vanzelf komen. En dit is waar, niet alleen voor de kunst, maar voor gans het veelvuldige moderne leven. Want de kunstenaar is niet vrij, doch willens nillens met duizenden vezels aan dat leven verbonden. Ik zou nog moeten spreken over andere hoofdstukken van meer theoretische aard, vooral over het onvergetelijke eindhoofdstuk, waarin naar het laatste waarom der kunst gezocht wordt (‘scheppende overwinning van de vergankelijkheid.... creatieve overstijging van het bestendige sterven.... scheppingsmacht van den mensch, waardoor hij zijn essentieel-menschelijk levensleed en liefde op duurzame wijze verheerlijkt en eigen zielsinhoud aan het doellooze vervlieten ontrukt.’) Daar de plaats me ontbreekt heb ik gemeend de wensen van de auteur te gemoet te treden met datgene uit zijn werk te belichten wat voor de onmiddellijke ontwikkeling der hedendaagse kunst van meer belang was: de noodzakelijkheid voor de mens de verspreide scherven van zijn innerlijk wezen weer aaneen te smeden, de noodzakelijkheid voor de versplinterde mens weer heel te worden en gezond, als voorwaarde sine qua non voor het ontluiken van een grote kunst. Over de wijze waarop deze wedergeboorte in elk van ons moet geschieden kunnen de meningen uiteenlopen, over de zaak zelf zal zeker veel meer eensgezindheid aanwezig zijn. Willen we de kultuur van morgen groots en schoon bouwen, dan moeten we de diagnose van ons hedendaags verval zo klaar mogelijk trachten te stellen. Deze diagnose kordaat te hebben aangedurfd is, onder vele andere, zeker de grootste verdienste van dit niet alleen prachtig geschreven doch vooral eerlijke en belangrijke boek. Erik van Ruysbeek. | |
‘Ikonakind’ door Johan Daisne. - Uitg. N.V.A. Manteau - Brussel.Eén van die zeldzame boekjes, waarvoor men zich de handen wascht, alvorens het op te durven nemen, en dat men dan een wijle aanstaart vôôr men het open durft te doen, gebonden als men werd door de zuiverheid van 't wit-en-blauw-en-gouden Onze-Lieve-Vrouwtje, zoo meesterlijk door den grooten Stuyvaert, naar den vromen eenvoud van een Christen-Grieksch ikonabeeldje, op 't rijke wit van 't kaft, in alle soberheid gelijnd: Een schrijntje-voor-een-engeltje, een juweeltje van goeden smaak en teederheid, dat de firma N.V.A. Manteau, Brussel, die ons reeds in Drie Cantieken gave schoonheid gaf, eer aandoet en meteen de Vlaamsche uitgeverij verheft. Wie, als in Ikonakind, voor een bekleeding wist te zorgen zoo plastisch naar de ziele geboetseerd, bewijst een fijnheid van aanvoelen en aesthetischen drang te bezitten, die de hoogste verwachtingen toelaat. Men doet het boekje eindelijk open en, in een atmosfeer van wazig blauw leest men, dat een eerste kindje stierf en, dat de diepe vader-smart voor 't aangebeden wichtje, een blijvende herinnering in schoonheid wou. En Daisne's pogen werd een slagen: De een-en-twintig gedichten in Ikonakind samengebundeld, behooren tot het beste, dat zijn 's schrijvers talent ons schonk. Hier is het al koren ditmaal en men voelt het, dat geen kaf moest worden uitgewand: 't Is pakkende, tragische waarheid direkt in veelal ongekunstelde schoonheid omgezet met haast classieke soberheid. Uit de vele bloemen, die dikwijls naampies dragen van het geliefde dochtertje, van hetwelke de liefde er duizend gaf - las ik uit: het schrijnende Vioolkistje, het tragische verbaal van twee menschen, die hun kindje naar het kerkhof dragen en daarbij philosopheeren, zooals men steeds philosopheert bij de grootste smart: when ‘all's over then...’ en mij trof ook diep die snik van de moeder in | |
[pagina 41]
| |
Roberten Roberte: ‘Zo heel alleen! snikt moeder,
zo kil daar in den grond,
en hoor het stormweer woeden,
Als 't water haar nu schond...!’
Het Logétje, dat aanving in een O! en eindigde in een ach! en de eindstrophe van het Rijgsnoertje: ‘Toen werd het snoertje weggetrokken,
Ontrijgend alles waar het zat.
We sloffen weer in oude sokken
En alleding vertoont een gat.’
En Het Uurwerkje, een mooi gedicht van gelatenheid en eigentroost met de diepzinnige eindregels: ‘De dingen, die verrezen
Zijn levenslang bezit.’
En weer het schoone stukje Haar Oogen met die heerlijke strophe: Ze heeft er zoo groot mée gekeken,
Ze was zoo vreemd hier nog benee,
Maar nu Zijn vinger heeft gestreken,
Nu pas, nu pas ziet zij er mêe’.
De Vaderhand met die mooie vondst, echt Daisnesch: ‘Ik droeg - dit was mijn taak - de last
en zie mij nu, verminkt, maar rijker,
Als had ik God even betast.’
en ja: A.H. Karel Sanderszen, met die rijke eindstrophe: ‘Dat boven alle epitheten
van gave vormen en veel brein,
de schoonste mensen en poëten
toch deze met de grootste harten zijn.’
En 'k gaf u maar een smaakje van wat het bundeltje bevat: van 't beste, dat Daisne schreef, van 't beste, omdat het door-en-door beleefd werd. Het is werkelijk zoo schoon van ziel als van kleed, a little thing of beauty, dat een plaats verdient bij al wie van zulke dingen houdt. Geen stuk waar er niet wat moois in is, zelfs in het minste. (Alleen in Het Pact vond ik een regel die me dwars kwam zitten: ‘jij hebt 't pact niet geschonden’. Ik mocht het bundeltje van mijn beproefden oud-leerling als een gift ontvangen: 'k Was de eerste geweest, die hem troosten kwam, en 'k zond hem dit terug: Aan J. Daisne, bij het ontvangen van Ikonakind: Dank voor het teederblauw Ikonakind, mijn jongen,
Voor 't boekje van uw beider diepe smart,
Waarin gij, schrijnend uwen rampspoed hebt gezongen
En uitgesnikt het breken van uw ouderhart.
Ik dank u, dat ik mocht, in schooner vorm, herlezen
De treurgedichten in mijn limben vaag gehoord
Toen, uit den mederouw der ziele opgerezen,
Hun larven werden door onmachtigheid gesmoord.
Ik heb om sterkte dan en troost voor u gebeden,
Zooals een broeder voor een broeder in den nood.
En uit het Andre kwam een engel aangegleden
En kuste uit uw harten d'angel van den Dood.
Prof. Dr. Sanderozen. - 17-12-46.
| |
[pagina 42]
| |
Passie-verhaal: Basiel De Craene. Uitg. Unicum Brugge - 48 fr.Een passieverhaal, persoonlijk gezien in vijf beelden, als hoofdstukken. De ‘Dag der Geluiden’ (1e beeld) of van het volksenthousiasme bij Jezus' intrede te Jerusalem sterft uit met de wanklank van Judas' verraad. De nieuwe dag ‘Dag der Liefde’ (2e beeld) of van voorbereiding tot het laatste Avondmal laat weer even de Messiasdroom van de Apostelen (nl. een Aards Rijk stichten dat het land van de Romeinse bezetters bevrijdt) herleven, doch aan die dag ligt de ‘Nacht der Inzinking’ (3e beeld), nacht waarop Christus het hele offer vraagt, zodat hun Messiasdroom in de poel der ontgoocheling zinkt: Petrus ondervindt dat overmoed over zijn eigen moed gewaande moed is, Judas wanhoopt omdat hij begrijpt én zijn daad én Christus' Droom waarvoor zijn droom te klein is. Daarop volgt de ‘Chaos’-dag (4e beeld) in enkelen Zijner volgelingen, in de gemoederen Zijner vijanden en ook in Christus, doch niet in de ziel maar in het lichaam dat een chaos wordt die, gelijk eens de vormeloze aarde, wacht op de dag der ‘Herschepping’ (5e beeld) door de Verrijzenis, waardoor ook Petrus herschapen wordt tot ‘steenrots’. Basiel De Craene's opvatting over de Judas-Tragedie: de kleinzielige dromer Judas wil dat de Grote Dromer zich buige tot zijn droom. Is hij ontgoocheld, dan is het niet omdat zijn geloof wankelt in Zijn Macht, maar wel omdat Hij Zijn Macht niet wil gebruiken voor kleinigheden. Gelijk wij reeds meer voelden in schrijver's bijbels werk, tracht De Craene feiten zô naast elkaar te plaatsen dat ze een antwoord zijn op het voorgaande. Zoals meestal bij B. De Craene: een verzorgde uitgave; tweekleurige druk om het aangehaalde van het verhaal te onderscheiden. Een viertal keurige houtsneden van Luc De Jaeghere verluchten het boek. A.d.V. | |
Stijn Streuvels en zijn Vlaschaard, - Em. Janssen S.J. - 360 bldz. - De Standaardboekhandel en Lannoo, 1946.Hoewel er veel over Streuvels werd geschreven, nu vooral in diverse tijdschriften ter gelegenheid van zijn vijf-en-zeventigsten verjaardag, is het nochtans te verwonderen dat er tot vôôr enkele weken slechts één essay in boekvorm over deze meester was verschenen, nml. ‘Stijn Streuvels en zijn werk’ door F. de Pillecyn. Het feit dat Em. Janssen S.J. onlangs een uitvoerig essay ‘Stijn Streuvels en zijn Vlaschaard’ publiceerde, laat ons dan ook niet onverschillig al zijn wij het niet steeds eens met deze nochtans knappe essayist. Em. Janssen S.J. kon zijn essay ‘De incubatie van de Vlaschaard’ of ‘Hoe de Vlaschaard groeide’ hebben geheten. En hierin steekt vooral zijn verdienste, in zijn poging om ‘De Vlaschaard’ op een nieuwe manier te ontleden, door in het vroegere werk van Streuvels de elementen op te zoeken die wij in ‘De Vlaschaard’ als volgroeid aantreffen. Dat Em. Janssen S.J. in zijn opzet slaagde is te danken aan zijn scherp psychologisch inzicht en aan de compositie van zijn kloek geschreven essay. Nergens werd ‘De Vlaschaard’ kernachtiger en juister gekarakteriseerd dan hier, terwijl de geestestromingen uit die tijdspanne helder werden belicht. Bijzonder apprecieeren wij de blz. waarin nadruk wordt gelegd op Streuvels' psychologische kijk en zijn houding tegenover onze sociale toestanden. De bewering, dat Streuvels een Gezelletemperament heeft, is voor discussie vatbaar. Wat zou de schrijver van ‘Vlaamsche Temperamenten’ er van denken? En dat ‘beschrijvend verhalen’ de beste manier zou zijn om een roman te schrijven is niet minder aanvechtbaar. In elk geval is ze voor Streuvels de beste, maar voor Walschap of Roelants is het een andere. Ten slotte duikt de typische Em. Janssen S.J. weer op: | |
[pagina 43]
| |
‘Toch had het aandeel der godsdienstigheid iets groter kunnen, ja moeten zijn’ (blz. 108). Maar dan zou ‘De Vlaschaard’ een ander boek zijn geweest, waarvan het conflict tussen de keikoppige boer en zijn zoon minder hard ware gesteld. Remi Boeckaert. | |
‘Avelghem’ Stijn Streuvels - 360 blz. gen. 120 Fr. geb. 150 Fr. Uitg. De Standaardboekhandel en Lannoo, 1946.Het ware vermetel van Streuvels thans nog een meesterwerk te verwachten. Vanaf ‘Heule’ liet hij reeds de indruk dat hij de weg terug aflegde. Zijn mannelijk-harde natuur zal wel vrede nemen met zijn tijd van ‘gaan’, hoewel wij dit niet dienen te interpreteren als zou er van hem niets tegen de tijd bestand zijn; doch het feit dat hij tot een van de weinigen behoort die zich in de Nederlandse en misschien wel in de wereldliteratuur hebben onsterfelijk gemaakt, is juist van aard om hem in het verlies-van zijn krachten te doen berusten. Enige ogenblikken zelfs heeft Streuvels er aan getwijfeld of het de moeite waard was deze romans te schrijven: ‘Wie zal er iets aan hebben? Wie er belang in stellen? Tijd of lust vinden dit te lezen?’ Maar hij kwam zijn aarzeling weldra te boven en trachtte zich te verantwoorden: ‘- het is voor mij het heilzame middel om het leelijke van de werkelijkheid, het wanhopige der wantoestanden waarin wij leven, te ontvluchten, - een behoefte om, voor mezelf naar dien verren tijd terug te keeren, het verleden weer op te roepen; de dingen uit te beelden gelijk ze toen waren en we ze beleefd hebben, - dat verleden dat mij nu voorkomt als een geluksstaat uit den goeden ouden tijd’, (blz. 204). Op die manier werd het schrijven van zijn levensbeschrijving gewettigd. Maar het uitgeven er van? Indien er een hoogstaande litteraire schepping zou mede bedoeld zijn, zou ze aan het doel niet beantwoorden. Voor degenen, die op anecdoten belust zijn, is ‘Avelghem’ nochtans van belang. Maar het ware onrechtvaardig er slechts een zulkdanig belang aan te hechten. Voor degenen, die Streuvels' karakter nader willen bestuderen (genre dr. Van Acker) biedt dit boek bizondere aanduidingen. Remi Boeckaert | |
‘Arc de Triomphe’: Erich Maria Remarque. ‘Het Goede Boek’, Bussum, N.V. Sobeli. Brussel. Prijs: 125 Fr.Ik kan mij indenken dat dit boek in Frankrijk geen goed onthaal te wachten staat. Remarque is de pacifist uit vroeger werk gebleven en al zegt hij hier z'n liefde voor Parijs en Frankrijk, de Natie spaart hij niet. Het portret dat hij ophangt van de Hoge Ambtenaar die het lot der vluchtelingen in handen heeft, laat ons deze zien als zielsverwant met de nazibeulen. Het is een vette, zelfvoldane machtswellusteling zonder hart of menselikheid. Daarenboven, spreekt hij een beschuldiging uit die geen kompliment is. Hij legt ze wel is waar in de mond van een Naziagent die in Parijs inlichtingen komt oogsten, maar dit maakt ze niet minder beledigend. Het lijkt 's schrijvers eigen oordeel te zijn ook. Laten we ze aanhalen, dan kunnen de ‘kenners’ oordelen of ze helemaal vals is of maar al te waar. ‘...hier in Parijs is alles te koop. Alles is hier corrupt.... Wij behoeven onze inlichtingen zelfs niet op te zoeken. Zij worden ons gebracht door alle mogelijke menschen. Landverraad is hier een vorm van vaderlandsliefde, geloof ik. Dat is het gevolg van het partijenstelsel. Elke partij verraadt de andere partij en haar vaderland om eigen belangen te dienen. Als u wist hoe weinig vliegtuigen en tanks het Fransche leger heeft, zoudt u lachen om deze zelfmoordkandidaten’. Dit wordt gezegd in 1939.... en wat dan gebeurde klopt hier wel mee! Indien wij dit boek nu niet als een meesterwerk roemen, heeft het | |
[pagina 44]
| |
andere redenen. De uitgever doet Remarque onrecht en bedriegt zijn lezers wel met ‘Arc de Triomphe’ zijn beste boek te noemen. Het heeft eerstens weinig om 't lijf en waar het dan om gaat (een wraakneming) brengt geen oplossing. De liefdegeschiedenis vermag niet te ontroeren. Door het feit dat Ravic, als vluchteling, terugschrikt verantwoordelikheden op zich te nemen daar hij toch geen grond onder de voeten heeft om een leven-met-twee op te bouwen, was hier stof voor iets tragisch voorhanden. Nu is alles een vrij banale verhouding waarin twee mensen elkaar en zich-zelf van alles wijs maken en de tragiek voelen wij nooit aan. Blijft dan als ‘stof’ de gezochte wraakneming op Haake, de beul uit het nazikamp. Doch die wraak bevredigt niet. Het heeft meer weg van een vulgaire moord dan van een bestraffing. Dit komt omdat het niet tot een uitspraak komt tussen beul en slachtoffer, ja, de beul weet niet eens dat zijn slachtoffer hem gevonden heeft. Hij weet niet wie noch waarom, noch dat men hem gaat vermoorden. Ook Ravic is nadien onbevredigd en de schrijver komt er niet toe er op te wijzen dat wraakneming geen oplossing is. Zo bleef dit boek onbevredigend leeg. Men zegt dat de uitgave van ‘Het Goede Boek’ niet de goede vertaling is. We betwijfelen of een andere vertaling hier iets van kan redden, tenzij Remarque een geheel andere Arc de Triomphe geschreven had dan deze uitgave brengt. Nu moeten wij zeggen dat wie dit boek leest of koopt bedrogen zal uitkomen, als hij van een boek van Remarque wat anders verwacht dan.... enkele uurtjes mager onderhoud. Deze waarschuwing te geven dunkt ons onze plicht van voorlichter van het lezend publiek. In eigen land is er door eigen schrijvers veel belangwekkenders op de markt gebracht dat VOORRANG verdient omdat het MEER is. (Vrije inzending). Geert Grub. | |
‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’, Okt. 46. Uitg. ‘Ontwikkeling’ Antwerpen.Dit nummer is hoofdzakelijk gewijd aan Streuvels, die voor de gelegenheid een fragment uit ‘Avelghem’ afstond. Een korte heilwens van Camille Huysmans aan de vijf-en-zeventiger. Verder bijdragen over Streuvels van Teirlinck, van Boelaere, Van Duinkerken, Vriamont, Jonckheere en het duo Lampo - Van Aken. In onze voorgaande nrs. deden wij reeds ons beklag over de verzen, die dit zgn. toonaangevend tijdschrift ons aanbiedt, nu echter zijn de meeste verzen van zulk gehalte dat wij ze liever achterwege zouden gelaten hebben. Dat Toussaint nog in géén geval wil zwijgen, bewijst het feit dat hij thans zijn toevlucht neemt tot het schrijven van nietszeggende reisherinneringen. Ten slotte is de interessantste litteraire bijdrage (want er is een sociaal essay van dr. F. Renner, president van de Oostenrijkse Republiek) van een jongere, nml. de novelle ‘De geliefden van Falun’ van Lampo. Niet dat wij deze over de hele lijn kunnen apprecieren, want Lampo, die indertijd met de P.E.N.-club naar Zweden reisde, stelde zich in de ik-figuur voor als journalist die Zweden bezoekt om er de sociale toestanden te bestuderen, terwijl hij nergens blijk geeft van een sociale kijk hoewel wij gaarne aannemen dat de liefdesgeschiedenis in dit geval op het voorplan dient te worden gehouden. Hier en daar nog wel een weinig inhoudrijke blz., wat sentimentaliteit en een ontknoping die ons aan Daisne doet herinneren, doch het Zweedsche meisje is een van de onvergetelijkste meisjesgestalten die door een Nederlands letterkundige werden geschapen. Remi Boeckaert. |