Arsenaal. Jaargang 3
(1947)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI.Eens in den Winter,
Op een bar meer
In het hart van het Noordland,
Ver van een fort
En ver van de jagers,
Een Chippewa-vrouw zat
Met haar ziek kindje
Gehurkt, het laatste uur
Van een vriesstorm,
IJzig en hongrig.
Zij vischte door 't ijs;
| |
[pagina 27]
| |
Met een lijn van gevlochten
Bast van den ceder
En een konijnbeenen haak,
Gladgepoleerd en gebaard,
Vischt; en ving niets.
Den stormdag door,
Vischt: en ving niets.
Wijl 't opperhoofdje
Lag aan haar boezem
Of sliep in den singel,
In 't warreme draagdoek.
En heel de vlakt'
Een dwarreling werd
Van fluitende vlokijs
Gezweept door den wind.
En achter haar rug
Lag er een eenzamig eiland
Te huilen als een vuur,
Met de stem van den storm
In de diepte der ceders.
Rotspal, manmoedig
Zij sneed, van haar lichaam,
Aas voor den vischhaak,
Vischt' een forel,
Haalde er meer op,
Hoopte ze naast zich
Dood in de sneeuw.
Rotspal, manmoedig
Zij blikt' in de verte
Van wolf en van eenzaamheid,
Zeker van 't doel
En van 't leven des lievlings,
Marcheerde twee dagen.
Op den derd' in den morgen,
Zag zij 't gevaarte
Van 't fort aan den stroom,
Zag zij den houtsrook,
Die hing in de dennen,
Hoorde 't gekef van de huskiesGa naar eindnoot(1)
Vechtend voor vischkost:
Dan had zij rust.
| |
IIJaren en jaren nadien,
Toen zij was oud en verslenst.
| |
[pagina 28]
| |
En haar zoon, een bejaarde,
En zijn kinderen krachtvolle mannen,
Kwamen zij van 't Noorden weer, op den rand van den Winter,
Bij een eiland in een eenzamig meer;
Waar één nacht zij kampeerden en, bij 't dagen,
Pakten z'hun ketels en berkbast
Konijnvel, mantels en strikken,
Staken van land hunne canoes en slopen weg langs de bochten,
Lieten alleen haar voor eeuwig,
Zonder een woord van vaarwel:
Zij was immers oud en onnuttig,
Als een roeispaan gebroken en krom,
Of een stok, die een barst heeft.
Dan, zonder een zucht,
Rotspal, manmoedig
Streek zij heur zwart haar onder heur hoofddoek,
Schikte heur sjaal in praal
En vouwde heur handen met bultige pezen en aders als touw,
Vouwde ze over heur boezem vermoeid van 't kinderzogen,
Keek naar den hemel over de toppen der ceders,
Zag twee schaapjesnachten opdoemen uit den schemer,
Zag twee dagen vergaan, gevuld met het stille zonlicht,
Gaan zonder pijn, noch vrees, noch zelfs een oogwenk van verlangen;
Dan, op den derden grooten nacht, kwamen, in drommen op drommen,
Sneeuwvlokken bij miljoenen uit een stille wolk,
Dekten haar diep met een prachtige wâ van kristal,
Dekten haar dicht en stille.
Maar, onder 't vriezen, bij 't dagen,
Rees van het leven daaronder
Nog een zuiltje van lucht
Door een kleine barst in de sneeuw,
Zwakjes, teertjes, geâamd -
Waggelend van zijne zwakte,
In de woestijn een teeken van het leven,
Volhoudend nog in het zijn van de zon,
Tot de dag voorbij was.
Dan werd alle licht vergaderd door de hand, van God, die 't borg in zijn borst,
Dan werd een stilte, dieper dan de stilte,
Dan had zij rust.
A.H. KAREL SANDEROZEN.
|