| |
| |
| |
Paul Rogghé
Deze historicus, pluizend in de duizenden documenten van 's Lands verleden, was tengevolge van zijn geestelijke oriëntatie, voor ons geslacht, in de periode van allerlei expressionnistische waaghalzerijen onze meest beginselvaste, feitelijk onze eenige consequente traditionalist.
De donkere dichtersfiguur, die de zonde, de drift, het instinct bezingt in aristocratische vereenzaming, is slechts Paul Rogghé's Nacht-gestalte. Zijn nerveuze, bewegelijke Dag-gestalte laat den scrupuleuzen geschiedvorscher zien, den socialen mensch, die zich op de verschillende nevenplans onderwijs-journalistiek-uitgeverij even soepel beweegt.
Geen taal staat verder af van die van den dichter dan de mededeeling van den historicus. Hij is de materie strikte gehoorzaamheid verschuldigd: slaafsche gebondenheid aan het feit, het document. De historicus mag slechts het vaststaande mededeelen, hij moet een realist zijn. En wanneer hij interpreteert, wanneer hij dus zijn geest wat meer bewegingsvrijheid wil geven, dan mag het toch nooit met lossen teugel geschieden: de feiten blijven den toom in handen houden. Objectiviteit, onpersoonlijkheid: En toch moet de historicus over een sterke verbeelding beschikken, om het Verleden, dat hij stuk na stuk uit puinhoopen-documenten opbouwt, als een levend Heden te zien. Maar de ontbrekende details van het verleden mag hij slechts scheppen in functie van de nog-bestaande. Geen oogenblik mag hij zich subjectief laten gaan. De historicus is de man van de lange baan. Tien maal meer tijd dan de artist heeft hij noodig om één psychologisch portret, één weidsch panorama te schetsen; want werkt hij te overhaastig, geslachten lang zal men zijn werk retoucheeren. De romancier bv. mag het leven scheppen naar eigen wil; zelfs als de historicus de feiten aan een bepaalde levensbeschouwing wil toetsen, dient hij rekening te houden met het Document. Men zal den geschiedschrijver steeds beoordeelen naar zijn bronnenmateriaal, naar zijn gebondenheid aan de stof, den romanschrijver naar zijn scheppende kracht, zijn meesterschap over de materie. De romancier mag, moet zelfs den ballast van zijn studiemateriaal weggooien in zijn scheppenden tocht; de historicus mag er zich absoluut niet van ontdoen: zoo komt het, dat hij niet zoo hoog kan vliegen.
De strenge denktucht, die den geschiedvorscher Rogghé tot mooie resultaten brengt, zal den kunstenaar in hem wel geremd hebben. Minder belang hecht ik aan het feit, dat de metrische
| |
| |
discipline bij den dichter een logisch gevolg zou zijn van zijn zelftucht als historicus of vice versa, dan wel aan de typische structuur van zijn kunstenaarsgestalte. Essentieel is, dat de dichter Rogghé in zijn verzen de antipode cultiveert van wat hij in het werkelijke leven beteekent. Als historicus een rustige kamergeleerde, als leeraar en journalist en als mensch onderworpen aan 's Levens determinisme, gaat hij zich als dichter niet onderwerpen, laat hij intuïtie en verbeelding teugelloos los. De kunstenaar wreekt zich op den geleerde, de natuurmensch op den intellectueel. Maar deze wraak geschiedt niet zooals hij het zou willen. Ze geraken van elkander natuurlijk niet los. De remmende, beredeneerde inslag van den intellectualist blijft zichtbaar in het werk van den zich vrij makenden artist. Heel goed kan men dit nagaan, wanneer men Rogghé met zijn ouderen tijdgenoot Mussche vergelijkt. Mussche betreedt het terrein der geschiedenis bijna als een lyrische barbaar, hij neemt er wat hem dienstig is; maar geen oogenblik denkt hij er aan, zijn durvende, geestdriftige intuïtie op te offeren voor moeizame deducties.
Dichter en historicus: Rogghé is niet de eerste Gentenaar die beide gaven in zich vereenigt. Voor hem, lang voor hem zelfs, hebben we Julius Vuylsteke gehad, wiens reputatie als geschiedvorscher zijn dichtersfaam heeft overvleugeld. Zal het Rogghé ook eens zoo vergaan? Het is logisch, dat we thans hun namen met elkaar in verband brengen, hoewel hun poëzie, even streng en uiterlijk sober, weinig verwantschap vertoont. Vuylsteke's liefdelyriek stak dikwijls in een studentikoos kleedje: sociëteitskunst; en later ging zijn lyriek meer den socialen kant uit; maar steeds flamingantisch en vrijzinnig. Rogghé huldigt uitsluitend een artistieke conceptie, daar waar Vuylsteke's poëzie een sociaal-politieke dienares was.
In de poëzie, waar Rogghé zich vrij bewegen kan en er zich de rol van vrijbuiter, avonturier der drift toeëigent, daar komt toch ook zijn overheerschende gesteldheid boven: de beperkende remmende kracht. Dit remmen blijkt uit den vorm van zijn gedichten: waar hij in zijn debuut een lang poëem als Kimoon aanpakt, daar zien we hem in bijna al zijn latere verzen den adem inhouden: alleen in Oedipus ademt hij eens vol en krachtig door. En wat het vers betreft, aanvankelijk schreef hij veel vijfvoetige jamben: later blijkt zijn voorkeur naar het viervoetige vers te gaan, met zelfs een sterke neiging naar het drie- en tweevoetige, waar te nemen bv. in den slotregel van vele strofen. De beperking ziet men ook in den inhoud: buiten de vrouw en de drift gaat hij zeer weinig. Hij reist om er niet meer aan herinnerd te worden en dan breekt het oude heimwee weer na een paar strofen onweerstaanbaar los.
| |
| |
Hoe rustiger de geschiedschrijver Rogghé, des te getormenteerder lijkt ons de dichter. Het is alsof het levende Vleesch van een vrouw hem ziek en het doode Stof der archieven hem gezond en normaal maakt. Hoogst merkwaardig complex! Afgezien nu van de psychische gesteldheid en uitsluitend den geestestoestand onderzoekend, constateert men bij de beide Rogghé's nog dit essentieele verschil: de geleerde is een conformist, terwijl de dichter nonconformistische allures aanneemt. De historicus houdt zich aan zijn stof en is een maatschappelijk ‘nuttig’ mensch, die zijn steentje bijdraagt tot het gebouw van onze nationale geschiedenis: zoo teekent hij in Raepsaet een verdienstelijken Belg en Rogghé's studie is zóó wijdingsvol-aandachtig, dat men op den duur de sympathie van den historicus voor de behandelde figuur gaat vermoeden; daar waar ik zeker weet dat moest Raepsaet een tijdgenoot zijn, Rogghé voor den reactionnairen clericaal absoluut niets zou voelen. In Artevelde heeft de Gentenaar Rogghé natuurlijk meer een kolfje naar zijn hand gevonden.
De dichter daarentegen geeft zich on- en antimaatschappelijke allures, doet demagogisch brani-achtig, verhoovaardigt zich in een kettersrol die hem in het Gentsche kader uitstekend past, maar in het algemeen Vlaamsche verband minder dient.
Tot nu toe zijn de geschiedschrijver en de dichter van ietwat morbide liefdesobsessie elk hun eigen weg gegaan, zonder elkaar ooit te kruisen. ‘Uit 's Levens Koorts’ (1929), ‘Momenten’ (1936) en ‘Profaan Proces’ (1943) duiden een langzame evolutie aan van den romantischen verbeeldingsmensch. ‘J.J. Raepsaet’ (zoo historisch secuur en daarom zonder datum van uitgave) en ‘Vlaanderen en het zevenjarig Beleid van Jacob van Artevelde’ (1941) toonen ons in al hun rustige gedegenheid een realist, die de historische stof volledig beheerscht. Zoo demonisch bij zijn verbeelding laat werken, zoo burgerlijk kalm rangschikt hij zijn documenten. In beide bedrijvigheden heeft hij zich reeds een vaste gestalte verworven. Met zijn prozaficties begint hij nog maar en me dunkt dat dit nu juist het terrein vormt, waarop Rogghé's dag- en nachtgestalte elkaar zullen ontmoeten, elkander zullen bevechten of vermijden, of zich met elkaar zullen verzoenen. De novelle ‘Een pijnlijk Adieu’ (1942) en het verhaal ‘De Vrouw van een Nacht’ (1943) behooren tot de sfeer der gedichten; de historicus heeft er niets mee te maken. In zijn geschiedkundigen roman ‘Jakob Van Artevelde’ (in 1938 als feuilleton in ‘Vooruit’ en in 1941 als boek verschenen) leidt de geschiedvorscher den dans en laat den verbeeldingsmensch slechts schuchter aan het woord, zoodat het geen roman is geworden, maar een reconstructie in verhaalvorm. In
| |
| |
1941 publiceerde Rogghé in Snoecks Almanak een fragment uit een anderen historischen roman ‘Margareta, Gravin van Vlaanderen’. Dit stuk laat met min of meer zekerheid vermoeden, dat de beide Rogghé's zich hier op een zelfde terrein bevinden; en ik ben dan ook benieuwd tot welk resultaat de combinatie van historische studie der feiten en psychologische uitdieping van een vrouwenkarakter den schrijver zal brengen. Het fragment als dusdanig laat natuurlijk niet den ganschen romanbouw vermoeden en doet zelfs eerder novellistisch aan van structuur.
Wanneer ik in het 2e nr. van ‘Pan’ (1926) Rogghé's Schets lees, dan wijst dit fragment op typische Tachtigersinvloeden, door Rogghé zelf nog wat buitenissig versterkt wegens het gebruik van ie voor hij en van woorden als intens, immers, acuut, bruut, bruusk, mooy. In dit stuk studentenproza met een uitgesproken voorkeur voor zeldzame epitheten naast sentimenteele woordjes en krachtpatsers leeft de atmosfeer weer op uit zoovele impressionnistisch-realistische novellen van tientallen Hollandsche auteurs uit de periode 1890-1914, met hun pijnlijknauwkeurige aandacht voor de millioenen facetten van de alledaagsche werkelijkheid, die ze in hun werk als een ingewikkelde en op de zenuwen werkende puzzle vlijtig ineenvoegden. Van den student Rogghé zijn alleszins het opschroeven tot een drama van een doodgewoon gevalletje (een jonge man loopt een blauwtje op bij een meisje), de verdrongen geslachtsdrift die zich in enkele meer lyrische zinnen welsprekend laat gelden en, de belangstelling voor bier en bar. De eerste zinnen (‘Ie liep de lange leege straten door, stom in zijn smart gedoken, d'oogen klein met breede dikke randen... Ie liet zich willoos leiden waar zijn moeë voeten heen wilden...’) met hun evocatie van levensmoeheid herinneren aan ettelijke Hollandsche modellen, en ook aan een stukje van den jongen Richard Minne: en dit is wel interessant. De eerste zinnen uit Minne's ‘jeugdzonde’ geven in gelijken zwaar-loomen ritmischen gang dezelfde gedachten en gevoelens van levensmoeheid weer: ‘Afgetobd, dood-moe van 't urenlange kolenlossen, trok hij. ...En nu loom-zwaar vielen... Hij voelde de verpletterende loomheid van al dat sjouwen op zich neervallen, en knellen om zijne machtelooze leden’.
De student Minne, in 1908 bedwelmd door het voorbeeld der impressionnistische realisten uit Nederland, met hun langue d'artiste van den kouden grond, méér dan door Buysse's positieve en mannelijk-kloeke taal uit ‘De Biezenstekker’, schetste een werkmansleven in fatalistische kleuren en betitelde zijn stukje: ‘'n Leven’.
Bijna twintig jaar later, ondanks twee nieuwe generaties van schrijvers, ondanks den oorlog, laat de Tachtigersaesthetiek met
| |
| |
haar Goncourtsche proza-opvatting zich nog altijd gelden op de schoolbanken in Vlaamsch-België, laat zij nog ettelijke sporen na in de opstellen der leerlingen, en oefent de student Rogghé zich nog in 1925 met dezelfde modellen voor oogen als twintig jaar geleden zijn voorganger Minne, in denzelfden geest en stijl. En het is dan ook niet te verwonderen, dat hij, niets afwetend van wat Minne in 1908 schreef, onder aan zijn stukje denzelfden Maupassantschen titel zet: ‘Uit roman: Een Leven’. Aan dit fragment dient weinig belang te worden gehecht, wel aan enkele kenteekenen. Het brengt ons een bewijs te meer, dat Rogghé's generatie in gelijke mate als het geslacht van Minne en Mussche, tengevolge van onze onderwijstoestanden en ook wegens de onderbreking die de oorlog '14-18 in het Vlaamsche kunst- en geestesleven veroorzaakte, door de Tachtigers op school en daarbuiten door Van de Woestyne beïnvloed werd. Maar Rogghé en de anderen uit Pan en De Akker zijn de laatsten geweest in dit geval. Het expressionnisme liet zich toen al meer gelden, eerst feitelijk nadat het al lang over zijn hoogtepunten heen was.
In Pan gaf Rogghé nog een paar sonnetten en twee lange fragmenten uit ‘Kimoon’... Uit deze verzen spreekt een zachte, warme stem van innigheid en jonge weekheid, stem die we later van hem niet meer vernemen. Wel betitelt hij nog een gedichtencyclus uit zijn jongsten bundel ‘Profaan Proces’ met de woorden Bezinning en Innigheid, doch deze laatste eigenschap spreekt zich al even hard, stug en mannelijk forsch uit als drift en demon. De weeke innigheid, die den sentimenteelen jongeman eigen is en die we bv. nog altijd in de verzen van den vrouwelijk-delicaten Johan Daisne aantreffen, heeft Rogghé naderhand afgelegd met al de andere oude Tachtigersgewaden. Al wordt er van ‘dolle wan-hoop’ in gewaagd, is in het Sonnet van zacht verdriet om een mislukt rendez-vous het positieve verlangen sterker dan de smart en trilt er de echo van Kloos' zoet droomerige weemoedssonnetten nog in na. Even elegisch-week klinkt ‘In herdenken’, sonnet dat ‘den dichter, goeyen vriend Joris Hamers’ wordt opgedragen. Tegenover de ongestadigheid van den doldriftigen Hamers, die nu eens hevig lacht, dan weer erg bedroefd is, stelt Rogghé zijn eigen bezinningsrust. Ook dit klinkdicht is naar zins- en strofenbouw heelemaal Tachtig.
‘Kimoon’ schreef hij in 1926: een van de weinige epische gedichten uit een tijd van meestal matelooze of uitzinnige expressionnistische lyriek. Deze zachtgetinte idylle, waarin de sterk erotische golfslag in de maat van een steeds beheerscht vers wordt gehouden, staat in Rogghé's werk alleen. Hij heeft sindsdien niet meer getoond nog over zooveel adem te beschikken, nog zoo 'n terr-suave verzen te kunnen of te willen schrijven. Was die
| |
| |
frischheid en vlotheid inhaerent aan zijn jeugd en aan sommige modellen van neoklassieke Tachtigersepiek, o.a. Kloos' ‘Okeanos’? De liefelijke idylle keerde hij nijdig den rug toe. Er is in den lateren Rogghé iets bewust en gewild hards. Afgezien van enkele jeugdonhandigheidjes, die we ook in hoogergenoemde Schets aantroffen, was in Kimoon alleszins de over langen afstand volgehouden stemmingseenheid, het harmonische voortvloeien der muzikale verzen te waardeeren. De in Pan verschenen fragmenten laten ons niet toe, over den ganschen bouw en den verhaalgang te oordeelen; ze duiden zelfs op een herhaling: in het le fragment de schaking van de vrouw en in het 2e die van het kind. Maar deze Oostersche fictie, die als een passiebrand had kunnen bezongen worden om daarna bij het smeulen van het vuur in wijze bezinningslyriek over te gaan, wordt beheerscht aangepakt en uitgewerkt. Meer Grieksch zelfs dan Oostersch. Tegenover den jongen, zuiveren driftmensch Kimoon, den held, stelt hij den ouden geilaard Pyma als een soort van vogelschrik. Hoofdzaak is de lyrische hulde aan Saïz, de jonge en mooie vrouw. Eigenaardig voor jeugdwerk vind ik bij Rogghé de sentimenteele beteekenis van het kind: op dien leeftijd wordt de sexueele drift meestal om zichzelf beleden, of verdoezeld achter vrouwenverheerlijking. Hier is zij er om den idyllischen droom en om het verlangen naar het kind. In Schets had me dit reeds getroffen.
De jonge dichter Rogghé beheerscht zijn inhoud en laat zich gaan op de zacht ruischende, egale deining van de vijfvoetige jamben. De latere dichter snoert zijn vorm meer en meer, maar geeft zich wild over in zijn verbeelding. Juist het tegenovergestelde dus. De jonge Rogghé verlangt het geluk en streeft naar idyllisme. De oudere Rogghé gelooft niet meer in de eenheid van het geluk en spreekt zich verbeten en bewust anti-idyllisch uit. Aan zijn boezemvriend Hamers spiegelde hij eerst het geluk als een constante voor:
‘Maar diep in jou meert vast een waar geluk, Voor wie de kunst in vele offers weekt, Daar weet het hart zich eeuwiglijk te binden.’ De oudere dichter wordt echter gedurig uit zijn evenwicht geslingerd, als dichter en verbeeldingsmensch viert hij een wild bestaan. Al zijn gevoel voor maat en evenwicht legt hij daarna uitsluitend in zijn critisch-historischen arbeid en in den vorm van zijn vers. Van zijn poëzie getuigde hij in Daisne's ‘Nieuwere Dichtersgeneratie’: ‘Het is een belijdenis zonder meer. Het is tasten naar een wereld waarin wij onszelf verliezen kunnen, wij scheppers uit het vat der Danaïden’. Het zinnelijke element, reeds van overwegend belang in Kimoon, dat daar al in enkele tafereelen gedurfd voorkomt, maar toch nog taktvol en schroomvallig-schoon wordt uitgezegd als een noodzakelijk aesthetisch
| |
| |
genot, zoo muzikaal als beeldend, wordt later rauwe kreet, naakte belijdenis, bijna zakelijke mededeeling.
‘Ik lig naast u’, klinkt het thans brutaal-gewoon, plat zelfs, ware het niet zoo bewust gewild. En vroeger in Kimoon luidde het decoratief en gecompliceerd versierd:
‘Toen loech ze zoete Kimoon toe, die lag
Geknield en liep met al zijn zinnen over
Rogghé zette dergelijke epische verbeeldingen niet voort. Acht jaar later zal Marcel Coole in dit genre een drietal bundels schrijven en in het eerste, ‘Licht en Schaduw’ ook het geval man-vrouw-kind behandelen, zooals Rogghé in Kimoon. Is bij Coole de mannelijke drift naar de vrouw hoofdzaak, bij Rogghé zijn het verlangen naar de vrouw en de vreugde om het kind met elkaar niet zóó in strijd.
Nadat Saïz aan Kimoon heeft gevraagd om hun kind uit de handen van Pyma te halen, spreekt Kimoon eerst als Coole's man-figuur en laat hij dus zijn mannelijke drift luider weerklinken dan zijn vaderliefde:
‘En waarom moet hij komen hier bij ons,
Waar ik genoeg heb aan je lieflikheid,
Waar 'k in je oogen vind mijn wederlust
En aan je leên de éenge, zuivre lijn.
Waarom hij hier, hij zou je liefde stelen
Wijl ik zou zijn voor jullie beide, kom,
Een stil bewonderaar alleen, een dwaas...’
Kimoon wordt echter onmiddellijk weer mensch; hij onderdrukt zijn vaderhart niet, terwijl Coole's man zijn symbolische minnaarsgestalte niet opgeeft. Kimoon vervolgt onmiddellijk daarop:
‘Maar kom ben ik geen slaaf van je, Saïz,
Een nietigheid en toch je zoete lief?
En ik zal gaan, Saïz, om jou, om hem,
Drie jaar later verschijnt ‘Uit 's Levens Koorts’, waarin een gansch andere Rogghé aan het woord komt. 1929 is een beslissend jaar voor Rogghé's generatie. Niet minder dan vijf dichters krijgen in minder dan een jaar tijds bij een Kortrijkschen uitgever de gelegenheid om tot den algemeenen aanval over te gaan. Naar aanleiding van ‘De(n) Doedelzak’ had Urbain Van de Voorde geproclameerd, dat er geen Vlaamsche jongeren waren. En als antwoord daarop verschenen slag op slag André Demedts' ‘Jasmijnen’, P.G. Buckinx' ‘Wachtvuren’, Rogghé's ‘Uit 's levens Koorts’, M. De Donckers ‘Gedoofder Vuren-As’ en Jan Vercammens' ‘Eksode’.
| |
| |
Rogghé, die op 30 gedichten 19 sonnetten geeft, blijft resoluut traditionalist; maar heeft de Tachtigers afgezworen en in den modernen litterairen strijd partij gekozen: Dat hij noch de richting Moens-Gysen-Mussche, noch die van Burssens-Brunclair-Van Ostayen aankleeft, is logisch. Er rest hem dus óf 't Fonteintje, óf Van de Voorde. Zijn in Pan verschenen werk laat niet vermoeden, dat hij voor een tijdje Van de Voorde's welsprekendste en eenige epigoon zou worden. Maar gezien zijn leeftijd en zijn uit later werk blijkende geaardheid, was het te begrijpen, dat hij zich meer aangetrokken gevoelde tot den zwaarwichtigen ernst van den eenzamen intellectualistischen sensualist Van de Voorde, dan tot het epicuristisch-wijs Fonteintjeskapelletje, waar het zoo burgerlijk knusjes toeging. Schijn bedriegt, hebben we later ondervonden; want die nederige Fonteiniertjes droomden even koninklijk van litteraire grootheid als Moens, Mussche, Van Ostayen en Van de Voorde.
Rogghé's vroegere gedichten waren rustig; want die lichte bronst der jeugd om een of meer mislukte avontuurtjes mag geen onrust worden genoemd. Maar in ‘Uit 's Levens Koorts’ is het één woelige en wilde beroering, wordt de eigen onrust in groote, concentrische kringen versterkt en verhevigd voortgezet doorheen den cosmos: juist zooals bij Van de Voorde, maar nog gewrongener van vorm, nog ongeduriger. Bij Rogghé wijst het op een hevige geestelijke crisis; want geen spoor meer er van in den volgenden bundel. Bij Van de Voorde geldt het een geleidelijker evolutie, die zich over een 3-tal boeken genuanceerder voltrekt. De meest in het oog vallende ‘hoekigheden’ neemt Rogghé bijna met wellust over. Zijn vroegere voorliefde voor zekere Hollandsche gevoelsepitheten (immens, mooi, etc...) wordt voorliefde voor filozofische termen (fataal, primordiaal, etc...) zooals bij Van de Voorde; zelfde hebbelijkheid om bijvoeglijke bepalingen in het genitiefscorset te wringen, om heel wat zelfstandigheden met een hoofdletter te schrijven, om den cosmos in een mathematische formule vast te leggen. En verder dezelfde onrustige zinnelijkheid, het filozofische dubben over allerlei problemen, het zoeken van de inspiratie in waarschijnlijk één of ander boek over het moderne denken in plaats van in het leven zelf. Rogghé als volgeling is exclusiever: hij plaatst het individu in den abstracten cosmos, Van de Voorde situeert zichzelf meestal in het décor van stad, zee, bosch en sterrenhemel. Bij Rogghé is het werkelijk koorts, een acute uitzonderingstoestand; bij Van de Voorde een natuurlijke evolutie. In den engeren litterairvormelijken zin vinden we bij Rogghé onvermijdelijke reminiscenties.
De onrust uit Rogghé's bundel wijst meer op een geestelijke crisis dan op een psychologische stoornis. De elementen, liefde
| |
| |
en zinnelijkheid spelen er een ondergeschikte rol tegenover de bezinning over God, mensch, natuur, leven, tijd, geest en stof. Geen enkele maal spreekt de dichter over de zonde. Geen erotische lyriek, wel filozofische. In dezen bundel heeft hij het evenveel over geest en hart, daar waar hij in ‘Momenten’ veel meer over 't hart zingt. Geen hartaangelegenheid heeft van den sterk idyllischen poëet van Kimoon den getormenteerden dichter van ‘Uit 's Levens Koorts’ gemaakt. En volstaat het op Van de Voorde's invloed te wijzen, die zich trouwens tot dit eene boekje beperkt? Rogghé is van dan af een sombere, donkergestemde dichter gebleven, die natuurlijk, zoo goed als Van de Voorde, zijn oogenblikken van klaarte kent. Zoo beteekent voor V.d.V. sonnet XIX (Diepere Kr. blz. 63) wat sonnet XXIX (blz. 35) hier voor Rogghé is: een van de zeldzame momenten van zachter, weeker stemming. We kunnen alleen maar gissen. Het kan natuurlijk een louter vormelijk spel zijn geweest, een filozofisch-lyrisch verwerven van handigheid in het verwerken van ritmen en begrippen, waarvoor de sonnetvorm werd verkozen als zijnde de moeilijkste en dus de aantrekkelijkste. Maar Rogghé schreef vroeger ook klinkdichten. We moeten dus eerder aannemen, dat het vormenspel van secundair belang was. Er staan trouwens verschillende gedichten in dezen bundel, die men als half afgewerkte sonnetten, als sonnettentorso's mag beschouwen, klink-dichten zonder sextet. Rogghé beheerscht er trouwens minder zijn vorm, omdat zijn worsteling met ideeën hoofdzaak is. Meer dan één sonnet vertoont een verwarde structuur, geeft den indruk een duistere klomp chaos te zijn met enkele verzenklaarten. In die gedichten met hun onopgeklaarde ideeën-doolhofgangen, uiterlijk zichtbaar aan gewrongen of al te elliptische uitdrukkingen, zijn meestal de terzines duidelijker dan de kwatrijnen. In het octaaf volgen
we het laborieuze worstelen van den dichter met zijn verwarde ideeënwereld, waarin hij klaarte brengt. Maar deze helderheid komt slechts in het sextet, een te zwakke klaarte; want zij helpt ons niet doordringen in de voorstellingswereld van de kwatrijnen. Zoo zijn ze niet alle; doch de enkele sonnetten, die de bewijzen leveren van 's dichters vechten met idee en expressie, volstaan om er op te wijzen, dat Rogghé hier in een hevig groeiproces dreigde verstrikt te geraken. Zijn bekommeringen gingen toen niet naar een volmaakten, schoonen vorm, doch naar een adekwaat afreageeren van te hevige geestesschommelingen. De intellectualist nam den voorrang op den aestheet. Rogghé werd allesbehalve een zoetgevooisde poëet. Zijn taal klinkt wilskrachtig-hard, zoo Gentsch rauw soms als bij Van de Woestyne, doch niet meer zoo ritmisch-rijk.
Rogghé geeft van zichzelf het beeld van den uit zijn evenwicht geslagen mensch, die door buien van wanhoop en fatalisme
| |
| |
heen naar rust en vrede zoekt. In den cosmischen chaos, waartegen hij worstelt, tracht hij licht te brengen. Evenals bij Van de Voorde is God hem daarin niet altijd behulpzaam. Rogghé gaat zelfs verder dan zijn voorganger in dit cosmische nihilisme. Van de Voorde kent schommelingen in zijn geloof, drijft den twijfel soms zeer ver, maar keert toch terug. Rogghé gaat nog verder en bereikt langs meer rationalistischen weg een bijna apoëtische, want naakt-eenvoudig geformuleerde moraal van heidensch epicurisme. Doch daar komt hij slechts toe in zijn volgenden dichtbundel. De ‘wals van waan’ heeft hem thans flink te pakken. Alle elementen, alle begrippen dansen in bonte warreling dooreen. Geestelijk zoekt hij een nieuwen, sterken steun: ‘Zocht 'k levensopgang onder forschen takel’. De geestelijke zoeker weet, hoe hij daarmee den op zuivere ritmen gestelden dichter in hem forceert en daarom tracht hij dezen te troosten. Nu heerscht hij en is het ‘boven aarde wildzang van idee’. Maar eenmaal komt weer de beurt aan den lyrischen aestheet: ‘Wis komt de geul; muziek naar zon en zee’. Die worsteling van den geest uit de stof geeft Rogghé het beeld in van den wielewaal; wat later zal Albe van den paradijsvogel dichten. Rogghé blijft de dichter van de donkere worsteling: zijn wielewaal vliegt ‘van licht naar donker’. Albe's paradijsvogel valt als een nieuwe Ikaros: serene tragiek. Rogghé blijft rusteloos strijdend en spreekt grimmig, met nu en dan eens een zwakken en vermoeiden klank. De lijn eener troebele ziekelijkheid, door Van de Woestyne begonnen, wordt door hem voortgezet. Dit oude en vermoeide spreken doet veel meer als litteraire nabootsing aan dan het intellectualistische werken met termen, door Van de Voorde voor het eerst en het markantst gebruikt.
Als opklaringen in dezen donkeren strijd kunnen 't 4e, 5e en het 29e gedicht worden beschouwd. De poëet vraagt om rust en genade en tot God richt hij de veelbeteekenende woorden:
‘Vergeet dat ik negeer, in ongeduld,
Uw macht van zijn in ieder oogenblik
En 't diepste-zelf met God-lust heb gevuld...’
Maar Rogghé voorvoelt, dat hij, met het aanvaarden van de aardsche zekerheden, de dichter zal worden van bloed en zinnen, van ‘'t egoïsme van ons beider leven’. De cosmos zal zich thans concretiseeren tot de vrouw: ‘Vreemde probleem, waarin mijn roode lust, Al d'hypothesen ruimt tot mijne schade.’
Hij aarzelt nog. Eenerzijds zal hij zich voor het bloed, het aardsche hoeden: ‘Maar geest wordt door geen bloed in slaap gevouwen’. Maar anderzijds zal hij zich aan het lichaam vastklampen als aan het meest essentieele aardsche bestanddeel. Het wordt ‘uit zwoelen droom gestooten’, maar het is het meest positieve houvast voor den dichter:
| |
| |
‘En in den angst der ziel zal 't lijf gewrongen
Den geest der aarde zoeken, onverhoord,
En van den droom gaan tot de werkelijkheden’.
Sonnet XV toont aan, hoe de dichter zijn aardsche tragedie, zijn stoffelijke beperking aanvaardt, met een soort van grimmige, vermoeide onverschilligheid en lusteloosheid:
‘De sterke valt in vloek en vreemd chimeer.
Wat ik hoog hief, wordt wat, ik nou negeer.
't Is al vergeefsch voor ziel en hongrig beest.
Het zijn is kamp in smart of nauwe vreugd.
Eens was ik U: belofte en al jeugd,
Nu martlen wij verdoold, vermoeid malkandren.’
Deze lustelooze toon maakt het genieten van Rogghé's verzen lastig. Reeds bij Van de Woestyne was die verbeten levensmoeheid, die barok uitgesproken zatheid, des Guten zuviel.
De ‘honger en de tegenstrijdigheid’, waarmee Richard Minne kennis maakte op zijn zwerftochten door Gent en op geestelijke marode doorheen geschiedenis en wijsbegeerte, de ‘honger’, waarover Mussche niet uitgepraat geraakt, heeft Rogghé ook ervaren, zoo naar het lichaam als naar de ziel. Hij kent ze als sloopende krachten.
‘Laat af 't gemis en 't hongeren in nood,
Naar 't nu en andere verten voortgedreven.
Sterft liever eenmaal in den nacht van 't Niet.’
Hij verkiest ten slotte de materialistische armoede boven het eeuwige hunkeren, en hij voelt hoe de twijfel hem vaneen scheurt, hem pijnigt:
‘O tegenstrijd, die elke kracht ontwricht,
Mij ingeboren in de levenslenten,
En sloopt mijn wil, den ijzeren, cementen,
Wervelkolom mijns levensevenwichts.’
Hij weet, dat in zijn metaphysische droomtochten 't lichaam als ballast te zwaar weegt, te aardsch is. Daarom ervaart de dichter zijn aardschheid als een doem, die hem belet hooger te stijgen. Ten slotte zoekt hij in dien doem zijn heil, een satanisch tergend heil, helsch lachend tegen beter weten in. Hij vecht tegen zijn aardsche voorbeschiktheid en zijn doem niet meer, maakt van den nood een deugd en laat jegens God en geest uitdagende accenten hooren. Dit gansche drama vat hij samen in sonnet VII:
‘De nachten door naar 't eeuwige bevrijden
Van asch en drift naar 't onbegrijplijk Niet.
De geest kan mee maar 't arme lijf ontziet
Den harden tocht en laat zich slaafs ontwijden.
| |
| |
Niet een doorhakt wat donker Lot voorziet
En 't heele zijn dat God vergruiz'len liet
Ontneemt Geloof aan Kroning en verblijden.’
Rogghé, uitgaande van het Roomsch-Katholieke geloof, door-worstelt een bijna Calvinistische bewustzijnscrisis, om ten slotte een rustig en rationalistisch heidendom te aanvaarden.
Tusschen de crisisperiodes door, alle in sonnetvorm uitgedrukt, lascht hij enkele korte liedjes of strofen in, die zijn aardsche gebondenheid eenvoudiger verwoorden. In gedicht XIV geeft hij in balladevorm zijn levensverloop beknopt weer: zijn pessimisme spreekt zich hier rustiger uit, de crisis werd overwonnen. Maar het helderst en zuiverst klinkt zijn stem in XXVI: heel deze crisis is als een booze droom thans voorbij. De epicurist overwon den onrustigen christen twijfelaar:
‘'k Heb van het leven 't schoonste deel genomen.
Mij docht er was een pijn in elke vreugd.
Als 'k nu den weg zoek in mijn jongste droomen
Vind 'k het miasme van een donkre jeugd
'k Zet nu mijn hart, als komen af de stroomen
Op het staketsel van een wijs geneucht.’
Stellig heeft hij in ‘Momenten’ de keuze gedaan en is hij de aardsche zanger van het vleesch zonder metaphysische kwellingen geworden. Maar ook in deze beperking ontkomt hij aan zijn onrust niet. De geest gaat op zijn beurt als een kettinghond grollen en het vleesch, de stof, opstandig toegrinniken. Hier reeds ziet hij even het clowneske van zijn rol: ‘'k Draag van mijn tijd het helle kleed gewild, En 't monstermasker van het holle Niet’, zooals zijn tijdgenoot Eugène Bosschaerts ook zichzelf zag: ‘'k Heb alles van den clown’. En in een bezinningsgedicht, dat naar gang en structuur aan Henriëtte Roland Holsts ‘Nieuwe Geboort’ herinnert, vindt hij minder zware, ja zelfs doorschijnende woorden om deze pijnlijke evolutie nog eena als slot voor dit boekje te memoreeren, en meer in een geest van eenheid: osmose tusschen mensch en wereld.
We zien Rogghé beurtelings van het geschiedkundige realiteitsplan naar het fictieve verbeeldingsvlak overstappen. Dit moet hem heilzaam zijn; want de meeste schrijvers houden er een dergelijke variatietaktiek op na. Doch waar de meesten feitelijk toch altijd op hetzelfde domein blijven (al wisselen zij verzen met reisverhalen, tooneel met roman, kritiek met essay, arbeid met niets-doen en actief schrijven met passief-receptief lezen af), daar beteekent voor menschen als Rogghé de eene geestelijke bedrijvigheid een voorloopig adieu aan de andere. Zij vernieuwen zich dus door verandering van werkplaats. Wanneer men nu hun
| |
| |
werk als dichter afzonderlijk beschouwt, constateert men vaak een veel langzamer evolutie dan zulks het geval is met poëten, die jaar in jaar uit dichtwerk na dichtwerk geven. Tusschen Rogghé's eersten en tweeden dichtbundel is er weliswaar een groot verschil doordat de dichter in den eersten nog zocht, in den tweeden reeds gestabiliseerd is. Men stelt tusschen zijn tweeden en derden verzenbundel bijna geen onderscheid meer vast, ondanks de zeven jaren die er tusschen liggen. Elke dichter knoopt meestal onbewust, huidig met vorig werk aan. Waar de poëtische scheppingsfunctie tijdelijk werd stopgezet, bij werk als dit van Rogghé zelfs voor langen tijd, moeten weer in het onderbewustzijn de draden worden opgeraapt, die als navelstrengen zullen dienen voor nieuwe poëtische geboorten.
Na ‘Uit 's Levens Koorts’ heeft Rogghé jaren gewerkt aan het volumineuze boek ‘De politieke Loopbaan van J.J. Raepsaet tot 1815, inzonderheid in en om de commissie tot herziening der Hollandsche grondwet van 1814’. Ik voelde me allesbehalve dichterlijk gestemd, toen ik de lectuur van die paar honderd bladzijden aanvatte, maar gaandeweg hielp de auteur mij over dien zuiver stoffelijken hinderpaal heen door zijn methodische en glasheldere uiteenzetting van de geschiedkundige gebeurtenissen en door zijn schetsen van honderden details over gedachten en gedragingen van Raepsaet, zoodat ten slotte deze historische figuur ten voeten uit als een levend wezen verscheen. Door zuiver geschiedkundigen arbeid komen tot een volmaakt zielkundig portret; ziedaar de opdracht, waarin Rogghé m.i. schitterend slaagde. Ik lees graag geschiedeniswerken (ook ter afwisseling!), vooral in dien trant. Uit de honderden trekjes leer ik hier Raepsaet kennen, zooals een roman het niet beter hadde kunnen doen. Raepsaet en Rogghé: Geen menschen zouden, moesten ze tijdgenooten zijn, verder van elkaar staan. Vrienden zouden het alleszins niet geweest zijn. Maar de historicus mag geen vriendjes hebben; voor een opponent, een tegenstander moet hij even goed als voor een bewonderde figuur een waarheidsstandbeeld oprichten. Daardoor komt het dan ook dat de dichter, uit reactie, het koninklijke recht opeischt desnoods een vagebond en een onverlaat te zijn. Men moet Rogghé's al te vrij dichterschap als een compensatie zien voor zijn al te gebonden historisch vorschen, zooniet doet men de verhoudingen geweld aan. De historicus duldt geen inmenging van den dichter. Anderzijds wil de poëet dan ook niet dat de geleerde zich met zijn verbeeldingsorgieën zou komen bemoeien. Beiden willen zuiver op hun terrein blijven. Na nauwgezet Raepsaet's werk als griffier van de kasselrij van Oudenaarde te
hebben geschetst, geeft Rogghé in het hoofdstuk ‘De Persoonlijkheid van J.J. Raepsaet’ zaakzeker en raak de dominanten weer van diens karakter (tra- | |
| |
ditionalisme en katholicisme) en de secundante (evolutionnisme). Aldus schildert hij Raepsaet's portret. De vakman-geschiedschrijver houdt zich aan zijn objectieve taak, geeft al de redenen op, waarom Raepsaet traditionalist en clericaal was. Maar tegenover Raepsaet's evolutionnisme durft hij wel eenigszins positie kiezen, omdat dit hem sympathiek is. En dit wordt dan de sympathiekleur, de gevoelstint. Wat Raepsaet en Rogghé dus binden, het is hun historicus-zijn.
We moeten natuurlijk rekening houden met het feit, dat het initiatief niet van Rogghé kwam. In zijn Voorwoord bedankt hij Prof. dr. H. Van Houtte, die hem ‘op het aanvankelijke denkbeeld van dit werk heeft gebracht’. Historisch gesproken heeft Raepsaet Rogghé's belangstelling verdiend. In deze letterkundige studie dienen wij daar niet nader op in te gaan. Maar op ons domein blijvend, willen wij er toch even op wijzen, hoe schoon de evolutie van Raepsaet's leven en Idee (ongeveer samen te vatten als: Evolutie in en door Traditie) zich leende tot litteraire uitbeelding, zelfs al blijft men zooals Rogghé streng de feiten en gedragingen aanteekenen. Raepsaet's leven in de casselrij is als een idylle, van vrij korten duur. Ze eindigt zoodra Jozef II regeert: ‘depuis lors, sa vie n'offre plus qu'une suite d'illustrations et de revers’, schrijft hij over zichzelf (opus Rogghé, blz. 30). Dan komen de vele moeilijkheden en wederwaardigheden, boeiend en verwarrend als een avonturenroman, met hoogten en laagten: Jozef II, Brabantsche Omwenteling, eerste en tweede Oostenrijksche Restauratie, Fransch régime in eveneens verschillende periodes. Dan eindelijk de ‘clou’ van dit leven: zijn optreden als staatsman in de Herzieningscommissie van Den Haag, waar hij historisch gelijk heeft als Belg en als bewoner van het Nederlandsche Koninkrijk historisch ongelijk krijgt. Hoe flink releveert Rogghé de hinderlaag, waarin Willem III Raepsaet lokt en waarin deze zich bewonderenswaardig-argeloos laat vangen. Raepsaet's omzichtige dorpssluwheid was niet opgewassen tegen het geraffineerde diplomatische spel der groote heeren. Dit alles bouwde Rogghé meesterlijk op, al blijft hij tot het einde toe aan exacte geschiedschrijving doen. Zoo objectief is hij gebleven, dat hij meent in ‘Verdiensten van J.J. Raepsaet’ even zijn critisch-historisch laboratorium te moeten verlaten voor het
katheder van den advocaat. Er ontbreekt maar iets aan dit Raepsaet-leven, maar dan zou het een litteraire biografie zijn geworden: een hoofdstuk over de laatste levensjaren. Ter compensatie laat de historicus dan in het Aanhangsel Raepsaets testament overdrukken.
In zijn studie ‘Raepsaet als Geschiedschrijver’ zegt Rogghé ergens: ‘Hij mist de objectiviteit, de grootste hoedanigheid van den geschiedschrijver’. De lof dezer gave mag Rogghé geenszins gespaard blijven.
(wordt voortgezet)
JAN SCHEPENS.
|
|