| |
| |
| |
Jonge Geuzen uit het Noorden
Met het jongste poëtisch werk van Anton van Duinkerken, Arthur van Schendel, Jan Greshoff, Jan R. Th. Campert, Melis Stoke, Martinus Nyhoff e.a., die reeds vóór de oorlog een gevestigde naam hadden verworven in onze literatuur, en dat clandestien tijdens de bezettingsjaren en na de bevrijding meestal in herdruk verscheen, zijn onze lezers in Vlaanderen reeds voldoende bekend. Het is niet onze bedoeling in deze bijdrage hierop nogmaals in extenso de aandacht te vestigen. Vooraf willen we echter de mening onderschrijven van G. Kamphuis, waarmede deze zijn artikel ‘Beoordeeling der Verzetspoëzie’ (cfr. ‘Critisch Bulletin’, Sept. 1946, blz. 414,) besluit en terecht de woorden van Martinus Nyhoff aanhaalt, waar hij zegt: ‘Voor de waardeering van onze nieuwe geuzen poëzie lijken mij echter nog altijd de woorden van Nyhoff, die niet verdienen in een dagblad te blijven begraven, het meest treffend: ‘Steeds zal men deze poëzie van het hart beoordeelen niet als rechter maar als een jury. Men zal haar iedere fout vergeven als een “crime passionnel”. Men zal onder haar stoplappen en stunteligheden haar stem blijven eerbiedigen, omdat zij getuigt van een tijd, toen geloof, hoop en liefde onze eenige bezittingen waren...’
Ook bij de minder bekende dichters treft men deze deugden aan, waaraan men het te danken heeft dat menig vers uit hun bundels ook nà de pijnlijke oorlogsperiode als genietbaar en goed te waarderen blijft.
Men kan de oorlogsjaren '40-'45 verschillend beoordelen. Joh. C.P. Alberts, die er thans drie en vijftig is geworden, geeft in zijn verzamelde verzen ‘Thuisvaart’ (uitg. eigen beheer, 's-Gravenhage 1946, 125 blz.) een ruime keuze uit zijn werk van af 1915 tot 1946. Deze ervaren vijftiger, die ondanks zijn vriendchap met F. van Eeden, H. Borel, P. Boutens e.a. steeds toch een litterair isolement verkoos boven een medegaan met een of ander groep, schrijft echter in de ‘opdracht’ van voornoemd werk: ‘Uit de periode '40-'45 zal men geen enkel gedicht in deze bundel vinden. Deze oorlog, ondanks veel illegale heldenmoed en ondergrondsche eenheid (vanzelfsprekend versplinterd zoodra ze weer boven de grond kwam), was geen heldenkrijg om te “bezingen”. Het eenige wat ik schreef was een verslag van een honger-tocht, op een wankel dames-fietsje door de ondergeloopen Beemster naar Hoorn en Andijk. Het bezong dat wat wij allen in die dagen “bedongen”: spek en boter, witte boonen en meel, en, natuurlijk, duik en sabotage (mijn eigen zoon was toen om en bij de achttien) en het trieste sterven van zooveel uitgeputte stumpers. Ik verkocht het ms. aan een uitgever, en ik hoop dat het nooit uitkomt.’
| |
| |
Ofwel staat men op het standpunt van de velen, die voor min of langen tijd gedwongen kennis maakten met de gesloten celruimte onder Duitse bewaking. Zoals G. Kamphuis schreef in de introductie tot de bundel ‘Het bloeiend steen’ van W.S. Noordhout (verschenen in 1943 in de clandestiene Schildpadreeks; tweede druk 1946, uitg. A.W. Bruna & Zn., Utrecht; Schildpadreeks Nr. 34, 26 blz., gecart. f. 1.90):
‘De smartelijke werkelijkheid en de eeuwige droom tusschen deze beide polen, die reeds altijd de spanning van het menschelijk bestaan bepaald hebben en die daarom vanouds de grondfactoren van alle echte poëzie zijn geweest, bewegen zich ook (kan het anders!) de gedichten, die nu ontstaan. De tijd, dat het zoeken naar subtiele nuancen, het zich vermeien in coloraturen en de toeleg op programmatische zakelijkheid of sentimenteele effecten het hoofddoel van den dichter schenen, is nu voorbij. Het gaat weer om het doen hoor en van de grondtonen, de eenvoudige, groote motieven van het hart, de vrees en het verlangen van den mensch-in-nood, de liefde voor eigen land en volk, het saamhoorigheidsgevoel, dat ontstaat door het bewustzijn van de gebondenheid in eenzelfde lot.’
Van en over dit alles willen we in deze bijdrage een bondig (en noodzakelijk onvolledig) overzicht geven, rekening houdend met de hoger vermelde restrictie. We zullen trachten hierbij van elke dichter telkens een representatief vers te geven. We willen grif toegeven dat onze keuze eventueel kan besproken worden, doch dit is niet ter zake.
De dichter W.S. Noordhout werd in 1920 te Zwolle geboren en bracht in 1941, kort na zijn eindexamens aan het Christelijk Lyceum van zijn geboortestad, een tiental maanden door in de celgevangenis te Scheveningen en te Utrecht. Aldaar schreef hij de verzen die hij nadien bundelde in ‘Het bloeiend Steen’ (zie hoger). Doch hierin treft men geen verbitterde toon aan, noch vloek noch verwensing, maar een fier en opgewekt bewustzijn, een mannelijke overtuiging. Zijn herinneringen, zijn dromen en een parkje ontbloeide lissen ‘op de binnenplaats in 't grauw zand’ vormen heel zijn zinnelijk-waarneembare en zijn innerlijkschone ‘levensruimte’. Zijn vers is klassiek van vorm, rustig en evenwichtig, waaruit zijn ongebroken en onontgoochelde liefde tot zijn ‘edel Neerland soet’ opklinkt, zoals in het volgende:
| |
Holland.
Dit is mijn land: er roepen grauwe wulpen,
en berken staan er, wit en ongeteld.
De heide is in bloei, er hangen fulpen
en paarse trillingen boven het veld.
| |
| |
Dit is mijn land: het wemelt er van tulpen,
bloem naast dieprode bloem: één purper veld.
Dit is mijn land, waar gonzend in de schelpen
en in de wind de zee zijn droom vertelt.
Dit is mijn land: er leeft een groots verleden,
De Prins, die ervoor instaat met zijn bloed,
Vermeer, die Delft de schoonste maakt der steden,
Spinoza, die de liefde Gods vermoedt,
en Gorter, die de Mei is ingetreden.
Dit is mijn land, het edel Neerland soet.
Ook H.J. Scheepmaker bundelt in ‘Het Gedenken’ (Contact, Amsterdam, 1945, 52 blz. gecart., en waarvan de eerste clandestiene druk in April 1944 te Amsterdam verscheen) gedichten van ‘de gevangene’, die evenmin door gevoelens van haat lijkt gekweld, maar in een schoonmenselijke sereniteit belijdt:
Mij kwelt het onrecht dezer wereld niet
- mijn haat, mijn wrok heb ik al lang verbeten -,
maar dit neerzitten bij mijn duf verdriet,
en van geen zon of wind meer af te weten...
O, waarom ook mijn hart maar niet vergeten
en, zonder hoop, berusten - al of niet
rekening houdend met eer en geweten?
O hart, maar zonder uw hoop kan ik niet...
Nogmaals zijn het geloof, hoop en liefde die hem mooie verzen inspireren. De herinnering aan de geliefde en de hoop op haar wederzien, op het liefdevolle samenzijn met.
‘...haar, die ik mocht winnen
met liefde grooter dan mijn eenzaamheid’
geven hem doorvoelde, soms mild-sensuele verzen in de pen, gelouterd en verhelderd door verlangen tot eenvoudige en warme werkelijkheid:
De maan kust u een goeden nacht
en weer word ik bij u verwacht -
de bloemen uwer lieflijkheid
zeggen mij dat gij eenzaam zijt
| |
| |
en dat gij mij te wachten ligt
geurend van rijpe vruchten, dicht
omlooverd door een groenen tak,
waaraan de bloesem openbrak -
O lieflijk wonder van het zoet
aanruischen van uw lokkend bloed
als ik naar u gebogen kom
over uw nachtlijk heiligdom -
uw snelle adem en gij laat
uw liefde uit uw handen gaan
en lokt mij van mijzelf vandaan
tot in uw diepste heerlijkheid
waar alle kommernis en spijt
in een zingende duisternis...
De maan kust u een goeden nacht -
en uit uw haren streel ik zacht
de bloemen uwer lieflijkheid
nu gij niet langer eenzaam zijt.
‘Verwaaide Klanken’ van Hens Kanis (de herdruk van de in de laatste oorlogswinter illegaal verschenen bundel onder het pseudoniem Christine De Hondt) verscheen thans in de ‘Drie-hoekserie’ (uitg. De Driehoek, Wilgenhof, 's Graveland, 1946, 44 blz. ingen. f. 1,25). Evenmin als hij voornoemde dichters, klinkt hier verbittering op uit deze gedichten, wel een eerlijke levenseenvoud en liefde. Naar inhoud en vorm zijn dit nette gedichten, waarin de dichter zich toont als een precies waarnemer en een scherp ontleder van mensen en dingen. Ook bij hem vinden we de dringende liefde van de jonge mens doorheen de vier seizoenen:
Kom in mijn armen, liefste, als de winden waaien
en regen luid tegen ons venster slaat.
Misschien kunnen we, als we stil zijn, horen
hoe er een nieuwe stroom door alle dingen gaat.
Zo kunnen mensen soms ook eenzaam drijven,
als ze door iedereen verlaten zijn -
mijn liefste, kom, en laten we het weten
en voelen, dat we samen jong en levend zijn.
| |
| |
Maar van hem willen we hier o.m. het vers noteren, waarin hij het ons allen bekende beeld weergeeft van een tijdens de bezettingsjaren
| |
Verduisterde stad
Een klamme mist hangt laag over de daken,
de huizenblokken staren dood en zwart.
Wat schimmen schuiven voort over de straten
als schuwe kindren, met angsten in hun hart.
Soms flitst een fietslantaren hel over de dingen, -
dan lijkt het, of het donker dichter om ons sluit.
Er gapen kuilen diep als kloven
en zelden klinkt een menselijk geluid.
Maar in de lucht nadert een dreigend zoemen,
dat snel wordt aangedragen door de wind.
Dan breekt de spanning van dit onnatuurlijk zwijgen
als het sirenenkoor zijn hels geloei begint.
Zo we in deze bijdrage ook François Pauwels vermelden, dan wil dit niet zeggen dat we hem willen catalogeren onder de jongere geuzendichters uit Nederland, - hij werd immers in 1888 geboren, zo we ons niet vergissen, - doch wel omdat zijn bundel ‘Klinkende Boeien’ althans in Vlaanderen nog niet voldoende bekendheid verwierf. Deze verzameling ‘oorlogssonnetten’ verscheen in 1945 bij A.J.G. Strengholt te Amsterdam, en vormen een onderdeel van het boek ‘Schemeringen’, het derde deel van zijn sonnettencyclus ‘Dag en Leugen’, waarvan de beide voorafgaande boeken ‘Morgen’ en ‘Strijd’, resp. in 1931 en 1940 verschenen bij de N.V. Em. Querido's uitgeversmaatschappij te Amsterdam.
Reeds vóór '40 werd François Pauwels erkend als een talentvol dichter. Zijn verzen getuigen voor een vakkundige preciesheid en een verfijnd taalvermogen. En alhoewel hij ook een ervaren vijftiger is, kan hij toch niet het hoger geciteerde standpunt van de dichter Joh. C.P. Alberts bijtreden, maar heeft hij zijn indrukken, gevoelens en opvatting naar verloop der chronologische feiten van '40 tot '45 regelmatig neergeschreven. Uit genoemde bundel schrijven we over:
| |
| |
| |
Rotterdam
Satan sloeg God in alle hemelrijken,
't zwart schubbenharnas joeg van kloot naar kloot,
zijn adem bracht verschrikking en den dood
en 't blanke heir moest achter wolken wijken;
Nog stond de zon in gouden praal te prijken
boven de stad, van iedre weer ontbloot,
een vreedzaam volk bewoog in haren schoot
als mieren die, krioelend, één gelijken. -
Maar Satan greep de zon en blies haar stralen
vol sulfren smook en liet zijn schaduw dalen
op al wat leefde tot het leven vlood;
de huizen werden puin, verkoolde muren
staken omhoog in niet te blusschen vuren
en van de vlammen zag de hemel rood. -
Bij C.A.J. Van Dishoeck te Bussum verscheen dit jaar ook de bundel ‘Aanvaarding’ van Herman Koolhoven. In het ‘voorwoord’ leest men over deze dichter: ‘...De oorlog en vooral zijn verblijf in de gevangenis verlevendigde zijn tendens tot dichterlijke uiting, die zijn waarde in hoofdzaak ontleent aan de bewogen gevoelswereld, die er in tot uiting komt.’ Hij is een man, die ontvankelijk is zowel voor de stilte als voor de schoonheid. In ‘Klare Octobernacht’, waarin
‘...De stilte is zo wijd,
dat alle spanning weerstandloos wordt opgeheven’
is zijn hart en ziel vol attentie voor de kleine, simpele dingen, die het leven tot één geluk maken:
Ik hoor de eikels vallen in de nacht,
de drachtige boom wordt van zijn vrucht bevrijd.
Het jaar is vol. De kringloop is volbracht,
De knoppen zwellen naar een nieuwe lentetijd.
Het is niet loutere waarneming, maar vol diepe symboliek. En zijn strijderstemperament gaat niet te loor in de gedwongen afzondering van de cel, maar versterkt en verkloekt er tot een verbeten overtuiging:
Laat steeds je liefde helder branden,
weet dat je glimlach in de felle strijd
je beste wapen is. Nu is de tijd.
Gaat heen, ik leg de teugels in je handen.
| |
| |
Meerdere prachtige verzen bevat deze verzameling. Vooral zijn breder deinende versregels ‘Luistert Landgenoten...’ en de boeiende ‘Ballade van Barend Janhein’, die verschillende bladzijden beslaan, zouden we hier willen overschrijven, maar plaatsruimte belet ons zulks. Misschien wordt ons daartoe nog wel eens een passende gelegenheid geboden.
Joep Naninck publiceerde ‘Hart in Ballingschap’ (uitg. H. Bergmans N.V. Tilburg, 1946, 64 blz., ing. f. 3,50). Het leven ‘binnen de prikkeldraad’, ‘waar fusilleren de achtergrond is van (de) smart’, wordt hier opgeroepen. Zijn emotioneel gemoed dwingt hem tot een smachtend verlangen naar de levenswaarden, die de vrije mens schier onbewust geworden zijn, maar die voor de van zijn vrijheid-beroofde gevangene een uitzonderlijke belangrijkheid verwerven. Niet altijd schenkt hij ons in deze verzameling ‘zuivere poëzie’, - er hinkt soms nog een hortende regel in de rij, - maar meestal zijn het toch voldragen verzen, waardig van toon, voornaam van taal, rustig-beheerst en eenvoudig. Een kinderlach buiten de omheining, een lenteblauwe lucht, een pakje op een brief, een verkleurde herfstblad of een klokkeklank boeien hem,
‘...Maar hier blijft ied're wil en plan een dromen
en de verbeelding reikt niet tot een daad.’
Voor onze lezers copiëren we als een getuigenis voor het dichterschap van Joep Naninck zijn
| |
Epithalamium
Voor Toon en Thea.
In een sluier van vuur uit het dauwig verschiet
Vaart de vonkende zon tot den dag,
De lichtende lucht is een vlammende vlag
En de popels verruisen tot lied.
De aarde wuift als een pluim in den wind
Om de bloemen zwaar van den dauw
En zwanger van geur als den adem der vrouw,
Om den nacht die zo zingend verzwindt.
De bloesems waaieren vuur en licht
Als een stuivende sterrenval
Langs de bruisende beek in het groene dal
En de zonnige bruid haar gezicht.
De merels roepen den Meidag uit
Die trilt als een zomerse wijs,
En de engel der min legt een nieuw paradijs
In de handen van bruigom en bruid.
| |
| |
Een, zeer voorname bundel vormt ‘Het doornen Zeel’ van Gerard Diels (uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1946, 80 blz. ingen. f. 3,50). Diels' verzen zijn zeer suggestief, geschreven in een voorname en plastische taal, scherp zonder overtolligheden en rhythmisch sterk. De gebeurtenissen uit het dagelijkse leven zijn geladen van een rustige harmonie, die hart en hoofd bevredigt, zodat de reflexies die deze dicher door zijn kunst tot uiting brengt zijn lezer nopen tot een herhaald genieten. Naast een rijke keuze uit eigen werk geeft Diels hier ook verschillende verzen van Frederico Garcia in vertaling. Weliswaar vormen de eigenlijke oorlogsgedichten niet het kruim van deze verzameling, evenwel mogen we niet nalaten hem in dit verband te citeren:
Over de grachten van de oude stad
woedt het rumoer van vreemde heerschersknechten.
Waar zich hun kreten aan de boomen hechten
sterven de bloesems en verdort het blad.
Tegen de puien der paleizen spat
de clown zijn kleffe speeksel. Toeters vechten
met navelstrengen over menschenrechten.
De luis vreet zich aan judaspenning zat.
Maar uit woestijnen, waar de stammen wonen
die Thothmes' wagen trokken, stuift het zand
oostwaarts om wrakhout van verlaten tronen.
Ontbinding legt verstrooid de laatste hand
aan mummiewindselen van Pharaonen.
Het stof der tomben vult het leege land.
Minder artistiek, lijkt ons het werkje ‘Harts Appèl’ van Jan W. Jacobs (uitg. Blauwe Lucht, Amsterdam, 1946,) doch waar hij programmatische gedichten neerschrijft lukt hij beter dan in gelijk welk ander genre. Hij is strijdend lid van de socialistische partij en belijdt in een simpele zin:
In de weelde van de warmte en het licht
der welvaart die ons zacht doet leven
vergeten wij het leed op aarde aangericht
en is ons hart bereid tot geven.
‘Vergaarde Scherven’ van Wil Abeleven-Labberton (uitg. A.W. Bruna & Zoon, Utrecht, 1946, 24 blz.) geeft wel en wee uit Zeeland (vnl. Walcheren) gedurende de oorlogsjaren. Het is verdienstelijker door de idee dan door het bereikte resultaat der verzen.
| |
| |
Evenzo willen we hier ‘Herinneringen aan de laatste oorlogsjaren’ door Dolf Kloek vermelden (uitg. Vondel, Amsterdam.) die voorheen in de illegale pers en thans bijeengebracht op 16 blz. tekst verschenen. Zowel de stille helden, het Vorstenhuis als de onaangename gebeurtenissen uit de oologsjaren worden hier herdacht. In Maart 1944 schrijft hij:
Dit zware juk, ons opgelegd
Door den verkrachter van het recht
Doet 't volk naar vrijheid smachten,
Daarvoor wil 't geven, goed en bloed,
Nog dieper lijden, zoo het moet.
Invasie, kom! Wij wachten!!
Eveneens van geringe omvang is het bundeltje ‘Oorlogspoëzie’ van Moerdyk (uitg. W. Bergmans, Tilburg, 1945, f. 1,50). Naast verzen die vaak aan maakwerk doen denken, bevat het niettemin markante, inslaande regels (vooral in de klein-gedichten) zoals bijv.:
Een puntdicht is een snel gedicht,
Dat als een kogel scherp gericht,
Voor gij het goed en wel beseft,
U midden in de hersens treft.
Ook het slotgedicht van deze bundel willen we hier copiëren, omdat het passend het rechvaardigheidsgevoelen typeert:
Beter bij 't gearresteerde heer
Verraders, honderd g'arresteerden meer
Honderd g'arresteerden méér weer vrij,
Dan één geheel onschuldig er bij...
Gysbert Cornelius bundelt zijn oorlogspoëzie in ‘Leed en Strijd’, (uitg. W. Ten Have N.V., Amsterdam, 1945, 40 blz. f. 1,90). Zijn opzet is niet zozeer kunstvolle verzen in de wereld te verspreiden, dan wel een bijdrage te leveren tot de vaderlandse lyriek:
| |
| |
Kom, volk van Nederland! sluit aan,
Sluit aan de rij der helden,
Die moedig ons zijn voorgegaan
Voor Nederlands vrijheid pal te staan,
Die goed noch leven telden.
Kom, volk van Nederland! sta op,
Sta op, en laat U gelden.
Sta op! d'ellende stijgt ten top.
Nu is 't genoeg, eischt nu den kop
Kom, volk van Nederland! houd moed,
Gedragen door God's zegen.
De vrijheid, Neerlands hoogste goed
Werd altijd weer door Hem behoed,
‘Oranje’ steeds herkregen.
In deze en dergelijke verzen, gekenmerkt door strijdlustige en hamerende herhalingen, benadert hij vaak de zestiendeeuwse geuzenliederen.
De mooiverzorgde en gecartoneerde uitgave ‘Volk in Smart’ van Mary van Wessem (uitg. Mij. Holland, Amsterdam, 1946, 168 blz.) is de tweede druk, waarvan de eerste publicatie verscheen als illegale uitgave bij de gefingeerde Uitgevers-Maatschappij ‘Novaria’ te Maastricht in Mei 1945. De 111 hier samengebachte verzen vormen een bloemlezing van de menigvuldige feiten en gebeurtenissen uit de ganse oorlogstijd, en illustreren meteen de heldhaftige houding van onze Noorderburen in die smartelijke tijden. Indien de plaatsruimte het ons zou toelaten, dan zouden we van Mary van Wessem hier graag meerdere gedichten aanhalen, thans beperken wij ons noodgedwongen tot
| |
Ongeduld
Mij houdt het ongeduld geketend in zijn toren
En uitzicht vindt mijn stage hunkren niet.
Moed, altoos min gevonden dan verloren,
Ligt diep verzonken in dit domp verdriet.
O, 'k weet Uw liefdelicht in kerkers gloren,
De eeuwige vrijheid, die de geest geniet.
Ik weet van hope, uit geloof geboren,
En van geloofs beloftenvol verschiet...
| |
| |
Maar, Heer, Uw kruisgeduld, ach, wil mij leeren,
Uw stillezwijgen tot den purpren smaad,
Uw zachten glimlach tegen valen haat,
Uw zielevrede over elk begeeren...
Zoo zal ik in een paradijs verkeeren,
Daar waar de wereld mij in boeien laat!
Aleer wij dit (weliswaar onvolledig) overzicht afsluiten willen we toch nog de aandacht van onze lezers vestigen op een paar prachtige bloemlezingen uit de Nederlandse verzetspoëzie uit de jongste oorlogsjaren. Het betreft hier allereerst het zeer omvangrijke ‘geuzenliedboek 1940-1945’ (264 blz.), hetwelk anoniem werd uitgegeven (verkrijgbaar postbus 363 Amsterdam) en waarvan de opbrengst - zooals dat met die der illegale uitgaven het geval was - geheel ten goede komt aan de slachtoffers van het Nederlandse verzet. Het werk bevat zowat alles wat er in de illegale pers aan verzetspoëzie verscheen, en de verzen zijn er alle anoniem in overgedrukt.
Practischer wellicht voor onze poëzieliefhebbers is de minder omvangrijke bloemlezing ‘Leed en Lied’, een keur uit de verzetspoëzie bijeengebracht door P. De Zeeuw J.G. zn. en gepubliceerd door de Uitg. Mij. H.A. Van Bottenburg N.V., Amsterdam (1946, 72 blz.). Hierin werden de verzen opgenomen met aanduiding van de dichter en de bronvermelding. We mogen met stellige zekerheid als onze mening neerschrijven dat de meeste hier samengebrachte verzen het patrimonium van onze Nederlandse literatuur verrijken en door de komende generaties nog zullen genoten en gewaardeerd worden.
November 1946.
Jan Meysone
|
|