Arsenaal. Jaargang 2
(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Jan SchepensJAN SCHEPENS
(teekening NOJORKAM) Doorgaans legt de kunstenaar een lange weg af vooraleer hij zichzelf is en schaars zijn degenen, in dit geval de letterkundigen, die zich aan één genre houden. Meestal debuteren zij als dichter en vinden zij hun volledige uitspreekbaarheid in het proza: de meesten in de verhaalkunst en de anderen in de critiek of het essay. | |
IOnder onze huidige dertigers, die op het terrein van de critiek en het essay terecht kwamen, dienen wij Westerlinck en Schepens als de markantsten te noteren. Misschien zal er later iemand opduiken die beiden zal confronteren zoals Van de Voorde en Gysen door Lanckrock werden geconfronteerd.Ga naar eindnoot(1) En zal de verhouding tussen Westerlinck en Schepens niet ongeveer zijn als die tussen Van de Voorde en Gysen?Ga naar eindnoot(2)
***
Van hoe ver is Schepens gekomen? En welke wegen legde hij af vooraleer hij zichzelf werd? Op achttienjarige leeftijd debuteerde Schepens met ‘De Helletocht, het prozalied van een jeugd’Ga naar eindnoot(3), dat hij van April 1927 tot Augustus '28 schreef. De roes van het humanitair-expressionisme van Moens en Mussche, dat bij de eerste met een meer nationaal en bij de tweede met een meer sociaal ferment was gelegeerd, galmde toen nog na in het werk van de debuterende jongeren. Horen wij in ‘Jasmijnen’Ga naar eindnoot(4) van Demedts niet die elegische, al te broederlijk-sentimentele toon? Zelden werd het gevoel beheerst, bijna nergens een mannelijk verweer tegen de opgeschroefde romantiek. Ook de toen | |
[pagina 376]
| |
nog onvolwassen Schepens kon aan de koorts van zijn tijd niet weerstaan. ‘Waren uw verzen maar bedelaars, hadden ze maar de schoonheid en de waarheid van het kanalje der straat. Zuster, ik zou knielen voor zo 'n kunst en ik zou onze vriendschap benedijden.’ (blz. 33) Ofschoon Schepens zijn ‘Helletocht’ een ‘draak’ heetteGa naar eindnoot(5), toch zal hij het ons niet kwalijk nemen dat wij zijn debuut niet onbesproken wensen te laten. Gebruikte hij niet dezelfde knepen als wij bij het schrijven van zijn Minne-essay?Ga naar eindnoot(6) Met hoeveel moed en geduld zocht hij niet om jeugdwerken van Minne te vinden ten einde de geestelijke evolutie van deze Gentse ironist aan te tonen! Ook zo wordt het ons mogelijk Schepens' evolutie als mens en als kunstenaar te verklaren. In ‘De Helletocht’ vinden wij het jeugdportret van Schepens en zijn generatie. Een eigenlijk verhaal kunnen wij dit proza niet noemen, het is veeleer een getuigenis van een onbeheerste ziel, die zich deinen laat op het ritme van de lyriek en de pathetiek. De ondertitel ‘Het prozalied van een jeugd’ is dan ook kenschetsend. Het brengt ons het beeld van een jeugd in de storm van een chaotische tijd, een jeugd die in haar kinderjaren door een oorlog werd getroffen en in haar groei door een romantisch flamingantisme en een illusoir humanitarisme werd verhit. Een dubbele strijd speelde zich in die gemoederen af: een strijd naar binnen en naar buiten. Nog vóór de strijd tegen het ‘ik’ uitgevochten was werd de strijd voor een betere gemeenschap aangehouden. Aan deze innerlijke verscheurdheid en dit romantisch idealisme viel ook de jeugdige Schepens ten prooi. Hem kwelde de onrust, die door twijfel werd veroorzaakt, daar de droom als het ware door de realiteit werd uitgedaagd en beschimpt. ‘Gij ook zijt denker, dichter en idealist, dacht Ward. Ik hoor u gaarne zulke tale spreken, mijn vriend. En toch, vergun mij 't wreed genoegen met uw woord den spot te drijven. Want ik geloof u niet. Ik ben de twijfelaar die nooit tevreden is met een half woord.’ (blz. 15) Zich verzettend tegen de kuddegeest wordt Ward's tocht een helletocht waarbij zich de dualiteit van zijn mens-zijn afspeelt. Het puberteitsproces zal zich voltrekken. God noch de erotiek zullen hem van zijn onrust genezen, problemen dringen zich op: het raadsel van de liefde (voor de vrouw en de mensen), het raadsel van de dood en de vriendschap, tot Ward het geloof in zijn doel terugvindt: ‘Hun leven (dat van zijn begenadigde vrienden) ging niet verloren, hun leven heeft hel mijne met schatten verrijkt. En bouw ik in mijn land eenmaal torens van grootheid en pracht, dan zal ik toch nooit vergeten dat hun dood in den nacht mijner jeugd, mijn levensmoeheid mij verweten heeft, toen alles duister was en helletocht.’ (blz. 105) | |
[pagina 377]
| |
Dit thema was te zwaar voor de jeugdige Schepens, die nog te zeer in de gebeurtenissen was verstrikt. Slechts na de storm, wanneer de bezinning is ingetreden, is men bij machte een be levenis uitgediept te beschrijven. Ook toen had Schepens nog zijn vorm niet verworven. Soms duiken reminescenties aan de Tachtigers en Van de Woestyne op, af en toe hoort men een Streuveliaans accent en doorgaans is de taal zo opgeschroefd dat ze ongenietbaar wordt. Indertijd moet Schepens zich ongemeen tevreden hebben gevoeld wanneer hij zich onbewust aan litteraire beeldstormerij als deze bezondigde: ‘De nacht spreidde over 't bed van hun extase een deken van mysterie.’ (blz. 15) Naast ‘Waldo’, het roman-debuut van Walschap, is ‘De Helletocht’ representatief voor een tijd, die gemis had aan beheersing en bezinning.
***
In 1930 verscheen ‘Carmen’Ga naar eindnoot(7), Schepens eerste en tot hiertoe enige uitgegeven verzenbundel. Reeds treft ons een mannelijker toon en een gebalder vorm. Van het humanitarisme zo goed als geen spoor meer en tevens minder sentimentaliteit, hoewel humanitarisme niet steeds gepaard gaat met sentimentaliteit. Schepens liet zich slechts nog in met zijn ‘ik’. Vooral liefdeverzen maakten deel uit van ‘Carmen’, niettemin werd Schepens, die door twijfels werd overmand stilaan realist: Dit te geloven staat u vrij.
Wat heb ik nu aan u.
En wat hebt gij aan mij?
De nacht, de verte zijn tussen ons bei. (blz. 8)
Van nu af werd de mens hem belangrijker dan de zanger van het woord: Er zijn geen woorden van node
om een ziel tot een ziel te doen gaan;
men ziet dadelijk mekaars diepste noden
en hoe men soms hulploos kan staan; (blz. 9)
Nogmaals, maar met kloekere trekken tekende Schepens in ‘Carmen’ zijn zelfportret. Deze bundel is dan ook de belijdenis van een jongeman, die zichzelf leerde kennen en zich bewust werd van de eeuwige strijd tussen stof en geest: ‘Maar vroeg reeds weet ik dat wij immer zijn geweest
tormentelike mensen
naar leven en geest’ (blz. 10)
| |
[pagina 378]
| |
Aan waarachtige ontroering ontbreekt het in deze bundel niet en verscheidene gedichten zijn door hun beheersing genietbaarder dan de meeste van zijn generatiegenoten, de mannen van ‘De Tijdstroom’ waaruit ‘Vormen’ zou groeien. Er ontbreekt evenwel diepte en de substantie werd in geen classieke versvorm geconcentreerd. Verscheidene, die bij hun debuut van minder talent dan Schepens blijk gaven, dichtten voort en groeiden uit tot bekende dichters. Misschien werd Schepens al te grimmig van aard en voorzeker werd hij te weinig lyrisch om zich geregeld in dichtvorm te kunnen uitdrukken. ‘Ik, veeleer dichter naar het gemoed, overtuigd het niet met woorden te kunnen uiten, sceptisch foen in de hoogste mate over eigen mogelijkheden:’Ga naar eindnoot(8) Vloeide zijn grimmigheid niet voort uit ontevredenheid over zichzelf? En toch moest hij zich uitspreken. Omdat hij zelf de loutere scheppingsdrang had gevoeld en zich aldus het droombeeld van zijn scheppingen had kunnen voorstellen, was hij mede, door zijn grondige kennis van de mens, in staat het werk van anderen aan zijn droombeeld te toetsen. * * * Om voorlopig hij het louter scheppend werk van Schepens te blijven, (een kleine uitzondering evenwel voor ‘Polyfoto’ waarin ook de essayist aan het woord komt) wagen wij de sprong naar ‘Klein Alphabet’, ‘Merendree’ en zijn verzen die in tijdschriften verschenen. Als gijzelaar schreef Schepens ‘Klein Alphabet’Ga naar eindnoot(9) in de gevangenis te Leuven. Dit bundeltje droeg hij op aan een van zijn kinderen, alhoewel deze fantastische versjes niet altijd door kinderen zullen begrepen worden. Uit een zucht naar verpozing en zonder de minste litteraire pretentie zijn deze 26 rijmprenten ontstaan. Ze zijn rijk aan verbeelding, vaak symbolisch van inslag, origineel en sober van vorm. ‘Didactische rijmstukjes in den trant van den Schoolmeester’ zegde de dichter zelf. ‘Merendree’, of de kermis van de Vlaamsche poëzie’Ga naar eindnoot(10) is een gelegenheidsgedicht, een berijmd verslag waarin Schepens zich openbaart als een moderne Brueghel. Scherp gezien en raak getekend, vol verrassingen en treffende schimpscheuten, origineel en boeiend biedt dit verslag een tafereel waarop onze dichters met hun gaven en gebreken werden uitgebeeld. Hiermede zette Schepens, de traditie van de Rederijkers voort, maar zijn berijmd verslag wemelt aan leven dank zij een persoonlijke, oubollige visie en een nergens opgeschroefde doch soepele taal. Van Schepens ironische didactische dichtkunst publiceerden wij reeds een drietal voorbeelden.Ga naar eindnoot(11) | |
[pagina 379]
| |
Schepens' ironie sloeg over in sarcasme wanneer hij zijn dichtkunst in dienst stelde van zijn verzet tegen het nazisme. Als er zich van bewust, dat sommige hekeldichten niet tol het domein der poëzie behoren verkoos Schepens ze ‘Jan van Gent’ te ondertekenen.Ga naar eindnoot(12) Ze verraden Schepens' persoonlijkheid evenwel zo zeer dat ze onmiddellijk aan hem toe te schrijven zijn. Jammer genoeg stoorde Schepens zich niet aan rethorische slagwoorden en -cadansen, zodat zijn talrijke spitsvondigheden niet van aard zijn om deze pamfletten tot poëzie om te zetten. Ondanks de moeilijke omstandigheden waarin Schepens toen verkeerde, slaagde hij er toch in verzetsverzen, die lot de poëzie behoren, te schrijven.Ga naar eindnoot(13) De spankracht van deze gedichten is zo inhaerent met de eenvoudige, naakte verwoording dat ze als antipoden van de zwierige, vaak, slappe theeliteratuur moeten geprezen worden. Als tot een grijns trekken zich deze gedichten samen zoals er een haat in Schepens kankerde. ‘Gesmoorde klacht’ is méér dan een tijdsdocument, het is een krachtig levend vers, dat niet alleen in een bloemlezing van ‘geuzenliederen’ in de betekenis van strijdliederen, maar ook in een uitsluitend litteraire bloemlezing zal mogen staan. * * * Onze critiek over Schepens' poëzie besluitend richten wij ons naar ‘Polyfoto’Ga naar eindnoot(14), een 24-tal polyfoto-opnamen van Schepens' inwendig leven. Nergens bespeuren wij een poging om uiterlijkheden te beschrijven; uitsluitend ‘oefeningen naar binnen’, een ongenadig blootleggen van zijn eigen karaktertrekken en meteen stelling nemend tegenover allerlei problemen, noopten Schepens tot het schrijven van dit eigenaardig, bijna onmenselijk hard boek. Diverse feiten, vooral de klappen die Schepens van het leven ontving, leidden tot het noteren van deze feiten en bespiegelingen die hij er bij uitlokte. Tussendoor verlustigde hij zich in het maken van eigenaardige bokkesprongen: ontelbare fantaisistische interpretaties over zijn naam, (een soortgelijke interpretatie paste hij in ‘Klein Alphabet’ op de 26 letters toe) die hem een minderwaardigheidsgevoel berokkende terwijl hij er op uit was om een hele boel Jannen te citeren. Sommige dezer afwijkingen blijken ons te gezocht en te zeer buiten het verband springend. De beschouwende brokstukken zijn evenwel van een ongemeen zwaar karaat. Elke zin is eivol als een aphorisme en met een bitter gift vermengd. Schepens is dan ook vaak arrogant terwijl hij er niet voor terugschrikt onze literatuur te roskammen, soms treedt hij zelfs meesterlijk scheldend op. ‘Dit wordt het Serajevo van mijn leven. Ik ontketen zoo noodig een litterairen wereldoorlog op de terreinen van Vlaanderen, Brabant en de Kempen, | |
[pagina 380]
| |
[di]e zich nog wel het internationale roode bloed zullen herinneren. Ik steek desnoods, als een nieuwe Attila, een nieuwe Djengis Khan, een nieuwe Tamerlan dit bosch in brand.’ ( blz. 52) Dat dit ultimatum geen ijdele woorden bevatte bewees ‘Litterair prentenboek’. Schepens is immers een natuurkracht, wie hem sloeg krijgt dubbel terug en steeds trekt hij ten krijg tegen de onoprechten. Hij erkent slechts één wet, deze van het leven, de natuur. Zijn persoonlijkheid kon hij niet beter formuleren dan in volgende slagzinnen: ‘wie denken kan zonder logica te hebben geleerd,... ...wie schrijven kan, zonder stimulans van andermans boeken,... wie verstandig is, zonder naar school te zijn gegaan,... wie over dood en leven kan nadenken, zonder filozofen te hebben gelezen, enz.’ (blz. 45) Reeds vroeg leed Schepens aan een minderwaardigheidscomplex, dat uit zijn physische en sociale minderbedeeldheid ontstond en door het vroegtijdig afsterven van zijn moeder ontbrak het hem aan vertedering, zodat hij van jongsaf zelfstandig stond en de strijd tegen het leven hem weerbarstig maakte: ‘Ik beschik over een te veel aan mannelijke hardheid. Ik heb een te sterk uitgesproken zucht naar willen en heerschen, gepaard met een moeilijk uit te roeien onhandigheid om mijn gevoelens te equilibreeren;’ (blz. 17) Typisch is zijn houding tegenover de materie. Niets berokkent hem zo 'n afkeer dan het vlees. Zag hij als zoon van een slager zoveel vlees dat hij er afkerig van werd? In elk geval, de reacties van Schepens, die het lichaam als het ware afslacht, zijn impulsen van een ontgoochelde, vertwijfelde ziel. ‘Aristocratisch hoofd als een bespotting op den mesthoop van het lichaam’ schrijft hij ergens. ‘Ik heb als symbool het hoofd gekozen, niet zoozeer omdat het het hoogst staat (nief de echfe aristocraten vinden zulks het voornaamste, maar de machtshysterici), dan wel omdat het van het overige vrij afgezonderd is.’ (blz. 24) Schepens gaf de geest de voorrang op het hart, een mannelijk verweer tegen zijn al te gevoelig gemoed. De idealist werd verslagen door de realist. Met ‘Polyfoto’ belandde Schepens in het volslagen individualisme. Wellicht uit koppigheid en wrok na het oplopen van al te bittere ontgoochelingen en vooral als heftig verweer tegen de stijgende onrust der dictaturen (1938). Niettemin belichtte hij de vele aspecten van zijn ‘ik’ die met het ‘wij’ te vereenzelvigen zijn. | |
IIIn samenwerking met zijn vrouw, Carmen Maerten, wijdde hij een monografie aan Julius Sabbe.Ga naar eindnoot(15) Het volstaat te vermelden dat deze monografie een duidelijk beeld geeft van een | |
[pagina 381]
| |
der voortrekkers der Vlaamse beweging terwijl wij er de tijdsomstandigheden helder in weerspiegeld vinden. Daarop volgde een brochure ‘Moderne Russische schrijvers’,Ga naar eindnoot(16) de tekst van een lezing, waarin Schepens het werk van de Sovjetauteurs aan de normen van het leven en de literatuur toetste. Zo wees hij dan op het gevaar voor de verknechting van de geest terwijl hij de eenzijdigheid van de Sovjet-literatuur beklemtoonde. In diverse bladen en tijdschriften besprak hij werk van Majakowski, Gladkow, Ehrenburg, Pilniak e.a. Sovjetauteurs, doch daar hij zich op vertalingen diende te steunen verkoos hij, jammer genoeg, over de Russische literatuur te zwijgen. Vooraleer zijn markantste essayistisch werk te behandelen vermelden wij zijn critieken, die in diverse tijdschriften uit Noord- en Zuid Nederland verspreid liggen,Ga naar eindnoot(17) terwijl hij de kroniek der Nederlandse letteren onder pseudoniem Jean Baudoux in ‘Mercure de France’ en onder eigen naam in ‘Le Thyrse’ verzorgde. Hij wijdde tevens een brochure aan twee Gentse kunstschildersGa naar eindnoot(18), andere aan Armand Bernier en Auguste Marin, Frans Belgische dichtersGa naar eindnoot(19) en schreef in 1941 ‘In de stille Stede’, een album over Brugge. Rond die tijd verschenen tevens fragmenen uit zijn Vestdijk-essayGa naar eindnoot(20). Deze geregelde arbeid hield Schepens op dreef.
* * *
Veel zelfvertrouwen moet Schepens gehad hebben om een figuur als GreshoffGa naar eindnoot(21) aan te durven, want wij, Vlamingen, zijn wel min of meer vertrouwd met de roerselen van het hart, maar minder of weinig met die van de geest. En Greshoff vooral is een spiritueel dichter. Zijn poëzie ontstond uit het conflicf tussen stof en geest (waarbij de mens telkens de nederlaag ondergaat en zich als redmiddel een eigen wereld dient op te bouwen indien hij niet orthodox-gelovig is) doch Schepens, die eveneens streed tegen het eigen hart en met de jaren aan scherpzinnigheid won, vond er zichzelf in terug en kon zich toch objectief houden om er als het ware met het ontleedmes in te kerven. Niet alleen gaf Schepens een les in de anatomie, hij ontpopte zich tevens als een leraar in de metaphysica, die zijn bevindingen (nadat hij Greshoff's verhouding tegenover de mens, God en de dood had nagegaan) op een geometrische manier tracht te verduidelijken. Schepens deelde de poëzie van Greshoff in drie perioden in en vond er de facetten in die zich groepeerden in Gresshoff's sluitstuk ‘Ikaros Bekeerd’ (de synthese van een hemelbestormer die ontgoocheld naar zijn vertrekpunt, de aarde, terugkeert). | |
[pagina 382]
| |
Zoals wij schreven staat Greshoffs poëzie in het teken van het hemels en aards conflict. Zijn poëzie is dan ook nauw verbonden met zijn geestelijke evolutie als mens. ‘In elke der drie perioden incarneert Greshoff een andere gestalte van den Strijdbaren Man, die hij altijd is geweest’ (blz. 8) ‘De dichtbundels uit deze eerste periode maken ons met Greshoff's innerlijken strijd bekend. Hij heeft zijn tweestrijd klaar verantwoord. Het hemelsche zal hij niet meer omhoog zoeken, maar in het aardsche zelf. Dit blijkt zeer duidelijk uit “God Spreekt”: Zoek u op aarde een aardsch geluk,
Bemin de vrouw die bij u ligt.
Kus haar gesmolten lippen stuk:
Toch, altijd, kust gij Mijn Gezicht’ (blz. 18)
Van dit hedonisme, waardoor Greshoff zich als een volbloed individualist liet kennen, verhuisde hij naar het sociale plan. Schepens vond er moeilijk een verklaring voor. ‘Voor deze periode kan het niet precies worden gezegd, voor de derde is het duidelijk dat buiten- en binnenlandsche politieke omstandigheden den individualist uit zijn verschansing hebben gejaagd’ (blz. 21). Misschien kunnen wij de oorzaak van Greshoff's tweede periode dan toch verklaren. Schepens schreef: ‘Kortom, de moralist zal voortaan den litterator meer dan eens den mond toesnoeren.’ (blz. 19) Kon Greshoff na het deficict van zijn hemelse reis vrede nemen met zijn aardse vertroosting? Was zijn hedonisme niet een ersatz-redmiddel? Ontstonden zijn bittere, moralistische verzen niet uit het zich bewust worden van zijn zelfbedrog? Bleef hij niet au fond een individualist? Was hij niet eerder negativistisch aangelegd dan een sociaal opbouwer? Koos hij niet opzettelijk de burgerluidjes (types van voorzichtigheid en conventie) om de mislukking van zijn geestelijk avontuur te wreken? De lyriek diende plaats te ruimen voor de didactiek: ‘En wat mijn rauwe rijmerij betreft
die heeft met schoonheid niets vandoen’ (blz. 30)
De oude Greshoff is de antipode geworden van de jonge Greshoff. Doch, ‘Waar de dichter faalt, wordt steeds de figuur Greshoff gered, want zelden is er een banale regel uit zijn pen gevloeid, (blz. 8)’ In ‘Ikaros Bekeerd’ speelt de didactiek eveneens een voorname rol. Trouwens, de ondertitel luidt: ‘een leerdicht’. ‘Het eerste deel behandelt de vlucht van den abso- | |
[pagina 383]
| |
luten en dus onervaren idealist, die zoo erg ontgoocheld is over de onvolmaakte wereld, dat hij ook de absolute eenzaamheid wil: het Niets. Hij schrikt voor de verwezenlijking van zijn verlangen en stormt nu naar beneden. De vlucht van den practischen en dus ervaren idealist naar de wereld terug wordt in het tweede deel bezongen.’ (blz. 39) Ten slotte verkiest Greshoff de aardse reis boven de hemelse, want ‘De eenvoudige aardsche dood bespaart den mensch de apocalyptische gruwelen.’ (blz. 71) Hierin dus het levensprogramma van Greshoff, die zich een eigen wereld opbouwde voor zijn getourmenteerde, agnosticistische geest. ‘Wij worden immers nergens meer verwacht
en gaan verloren tusschen dag en nacht’
(Le radeau de la Méduse)
Waarin ligt de verdienste van Schepens' Greshoff-studie? In Schepens' passie, doorzicht en habiliteit om de mens Greshoff in de dichter-Greshoff te ontdekken. Dat hij hiervoor de aangewezen man was is vooral te danken aan zijn geestersverwantschap met Greshoff. Ook Schepens keerde van een idealistische tocht terug, van ‘De Helletocht’ naar ‘Polyfoto’. Van ‘Polyfoto’ naar zijn verzetsgedichten helde hij ook naar het sociale terrein en in ‘Litterair Prentenboek’ en in sommige van zijn verzen ligt eveneens een didactische grondslag. * * * Men kan zich afvragen of het de moeite loont een studie te wijden aan een figuur die nog aan het einde van zijn loopbaan niet is en aldus nog onverwachte wegen kan inslaan. Wie een definitief beeld van een schrijver verlangt zal negatief antwoorden, doch wie een dergelijke studie beschouwt als een middel om bepaalde werken van een auteur voor een ruimer publiek toegankelijk te maken zal met het opzet instemmen. Schepens' studie over CooleGa naar eindnoot(22) blijkt ons dan ook een voorlopige studie te zijn, zodat er dan ook niets anders mede bedoeld werd dan het werk van Coole te ontleden. Alhoewel Coole reeds acht bundeltjes op zijn actief had toen Schepens zijn studie in de Lente van 1942 aan hem wijdde, valt het op dat Schepens iets te uitvoerig te werk ging. Coole's diverse bundels blijken ons te gedetailleerd ontleed en te vergelijkend onderzocht, alhoewel wij tegen verschillende aanknopingspunten geen bezwaar hebben. Enkele litterair-historische gegevens (over de ‘Waterkluis’ in het bizonder) zijn niettemin interressant. Terecht merkte Schepens op: ‘Om in een periode van overweldiging | |
[pagina 384]
| |
van de individueele door de sociale en economische vraagstukken niet in het individualisme te verstarren, heeft Coole gegrepen naar een met het volksepos verwante epiek. Dit was zijn vernieuwing.’ (blz. 36) Niet minder karakteriserend is Schepens' typering van Coole's natuur: ‘Zijn dualisme van kloeken, jovialen bonk en teederen gevoelsmensch;’ (blz. 62) Eensdeels kwam men het Schepens euvel duiden dat hij niet een groter figuur aanpakte of niet wachtte (tot nu bv.) om Coole's onbetwistbare verdiensten te accentueren, maar anderdeels was zijn poging om onze jonge dichters te introduceren bij ons letterlievend publiek, dat zich met een zekere hooghartigheid op befaamde en meestal vreemde auteurs toelegt, niet zonder belang.
* * *
In 1941, een half jaar vóór zijn Coole-studie, schreef Schepens ‘Litterair prentenboek’Ga naar eindnoot(23), een proeve van fantaisistische kritiek: critische gegevens, uitgewerkt in een verhaal, met de schrijvers als personagiën’. (blz. 7) Enigszins gaat het op ‘Polyfoto’ met ‘Kinderjaren’ van Fonteyne te confronteren, wegens het sterk autobiografisch procédé van beide werken terwijl Schepens evenals Fonteyne ongenadig met zijn jeugd afrekent en op sarcastische wijze tegenover maatschappelijke, sociale en morele toestanden reageert, doch ‘Litterair prentenboek’ waarin Schepens weliswaar fundamenteel in niets is veranderd, is splinternieuw in onze literatuur, frisch, boeiend en ongemeen leuk-agressief. Schepens kon er best een ondertitel aan toegevoegd hebben: ‘Revue onzer Vlaamsche literatuur’. Of moet de benaming ‘prentenboek’ op de kleinheid van onze literatuur of op de kleinzieligheid van onze literatoren terugslaan? Wellicht zijn de pennetwisten, die indertijd tussen Greshoff en Roelants over de zgn. minderwaardigheid en overschatting van onze Vlaamse literatuur plaats grepen, een spoorslag geweest om de vinnige Schepens aan de zijde van Greshoff, die onze Vlaamse literatuur nogal erg toetakelde, in het harnas te jagen. (Schepens' ontwerp verscheen immers op 15-1-'40 in de ‘Kroniek van Hedendaagse Kunst en Kultuur.’ In ‘Litterair prentenboek’ begroet hij Greshoff als zijn meester, Don Quichot, waarmede hij op fantastische wijze een reis door onze Vlaamse literatuur onderneemt. Wie Schepens eenmaal tegen de schenen schopte wordt onverbiddelijk knock - out geslagen en bespottelijk gemaakt. Kordaat rukt hij het masker van sommige valse profeten af en voortdurend schermt hij legen het onrecht, kwajongensachtig worden sommigen van hun voetstuk, dat ze voor zichzelf of hun kliekje oprichten, gegooid. Weinigen kwamen er na Schepens' revolution- | |
[pagina 385]
| |
naire tocht heelhuids van af, gans Schepens' onderneming staat in het teken van de slogan: ‘Weg met de letterkundigen!!! LEVE DE LETTERKUNDE!’ (blz. 112) Wij willen niet in de bizonderheden treden, zelfs enkele passages waarin sommige figuren geroskamd worden wensen wij niet te citeren, want heel het ‘Litterair prenfenboek’ wemelf van degenstoten die haast alle even fijnzinnig en raak zijn dat het interessanter is aan te sporen het unicum te lezen of te herlezen. ‘Litterair prentenboek’ is boeiend als een roman, daar de didactiek er prettig in werd verweven en de ironie onze lachspieren op dezelfde wijze prikkelt als bij het lezen van Minne's en Elsschot's proza. In dit genre heeft Schepens zich als een meester voorgedaan. Zijn poging om onze litteraire stal (om andere dan onvaderlandse daden) te epureren dient nagevolgd te worden, doch wij vrezen er voor dat niemand het Schepens zal kunnen nadoen zonder hem al te opmerkelijk na te bootsen.
* * *
Ondanks zijn activiteit in het verzet en het feit daf hij enkele maanden als gijzelaar werd opgesloten, was Schepens tijdens de oorlog op litterair terrein zeer bedrijvig. Een jaar na zijn ‘Litterair prentenboek’ beëindigde hij zijn essay ‘Achilles Mussche’Ga naar eindnoot(24). Hierin slaat hij opnieuw een ernstige toon aan zoals in ‘Greshoff’ en behandelt hij voor een groot deel de belangrijkste episode uit onze tussenoorlogse literatuur, deze van het expressionisme. Vroeger reeds wezen wij er op hoe Schepens als post-expressionist aan het woord kwam, zodat hij de revolutie van het expressionisme van nabij heeft kunnen volgen, waardoor hij bevoorrecht werd op degenen die zich uitsluitend op documenten dienen te steunen, en is de nodige tijd, bijna twintig jaar, verstreken om hem toe te laten deze revolutie historisch te belichten, terwijl hij inmiddels een persoonlijk inzicht verwierf opdat hij zijn onderwerp tezelfdertijd historisch en critisch zou kunnen behandelen. Schepens deed tevens beroep op een uitgebreide documentatie. Dit kan hem niet kwalijk worden genomen, omdat hij deze ten slotte nodig had om zijn figuur te situeren. In dit geval: de tijdschriften ‘Ter waarheid’ en ‘De Stem’ en zelfs enige Zondagsbladen van ‘Vooruit’ waarin Mussche debuteerde. Naast het verklaren van Mussche's evolutie diende hij tevens Mussche's werk met dit van Moens en Withman te confronteren. En ten slotte ontdekte Schepens de mens in de dichter en de essayist Mussche. | |
[pagina 386]
| |
Mussche's eerste verzen waren beïnvloed door de Tachtigers, inzonder door Helena Swarth. Maar ‘bij den jongeren Mussche is het ten slotte de stadsgenoot Van De Woestyne, die hef op Perk en Helena Swarth wint’ (blz. 8). Karakteristiek beschrijft Schepens Mussche's evolutie in het confronteren van ‘Daneelken I’ met ‘Daneelken II’, waarvan de vorm bijna helemaal en de inhoud volledig werd gewijzigd. ‘Om den Van de Woestyne-epigoon heelemaal in hem dood te drukken, neemt Mussche zijn toevlucht tot zgn. krachiger woorden,’ (blz. 11) pathetische. ‘Mussche verwerpt Daneel I als levenszatten genieter om er een socialen held en een tragischen altruïst te kunnen van maken’ (blz. 11), want ‘Na 1918 geloofde men ook aan een beter ingerichte maatschappij, de mens werd weer geïdealiseerd’ (blz. 21). ‘En hij (Mussche in ‘Avonden met Wies Moens’) beschrijft zijn visioen van de Eenheidsbeweging, zoals het toen een tijdje in hem en anderen heeft geleefd: het verbond van communisme en Vlaams nationalisme, van ‘Clarté’ en ‘Ruimte’ (blz. 24). Schepens confronteert daarna Mussche met Moens. ‘Hun natuur is gansch verschillend. Moens beschikt vooral over picturale hoedanigheden. Mussche over muzikale. Zijn lyriek stelt men zich voor als tekst voor spreek- en zangkoren,’ (blz. 27) ‘De geest van Moens' poëzie waait over u als de wind en de geuren van het Vlaamsche platteland, terwijl Mussche's gedachtenlyriek als achtergrond een donker stadsdecor en een geheimzinnigen, hoogen hemel veronderstelt’ (blz. 27) Dan volgen nog andere interessante tegenstellingen in de poëzie van Moens en Mussche. De interessantste blz. uit dit essay zijn wellicht deze welke de invloed van Withman op onze dichters behandelen. ‘Niemand heeft in Vlaanderen den volledigen Withman belichaamd.’ (blz. 39) ‘Wat het thema goed en kwaad betreft, legt Mussche een sterken nadruk op de tegenstelling, terwijl de Amerikaan beide elementen feitelijk het eene door het andere wil neutralidseeren door ze broederlijk samen te nemen: ‘Goed en kwaad zijn mij welkom, beiden mogen spreken als het leven hun dwingt’ (blz. 40). Schepens is de enige Vlaamse criticus die zo scherp de verhouding van onze Vlaamse humanitaristische dichters tot Withman heeft bepaald. Daarna volgt een bijna te gedétailleerde ontleding van ‘De Twee Vaderlanden’ en vooraleer ‘Koraal van den Dood’ te bespreken zoekt Schepens de mens-Mussche in zijn essays ‘Conflicten en Meditaties’. ‘Het aesthetische stelf hij (Mussche) ondergeschikt aan het ethische: geloof duidt hij als een hoogere gave aan dan genie, talent en vakmanschap’ (blz. 73). Na gewezen te hebben op Mussche's rusteloosheid merkt Schepens terecht op: ‘Ik zou Mussche nu en dan eens als schrijver willen zien lachen.’(blz. 70) | |
[pagina 387]
| |
Schepens deelt Mussche's oeuvre in twee perioden in. De eerste (1918-28) kan men Mussche's internationalistische tijd noemen, middelvlietende perioden: zijn essay's over buitenlandse litteratuur en toestanden zijn er een getuigenis van. De tweede periode (1929-39) is middelpuntzoekend: Mussche's essays over Cyriel Buysse en Jules de Bruycker. Ten slotte volgt de ontleding van ‘Koraal van den Dood’. Na er in aangetoond te hebben dat Mussche met een rijper inzicht tot artistieke gevoels- en geesteswereld uit zijn aanvangsstadium terug keerde, terwijl hij invloeden van Van de Woestyne en Baudelaire onderging en verwantschap met Van de Voorde's in 1918-28 bezongen geestesgesteldheid en gemoedsstemmingen een niet te loochenen verwantschap vertoont, besluit Schepens: Artistiek gesproken is ‘Koraal van den Dood’ inderdaad een groote vooruitgang op ‘De Twee Vaderlanden’ (blz. 103). Uitdrukkelijker nog beschouwt Schepens het expressionisme als overwonnen wanneer hij Mussche, die Van de Voorde in 1921 verweet dat ‘De Haard der Ziel’ twintig jaar te laat kwam, ongelijk geeft en zich afvraagt: ‘Was het niet veeleer twintig jaar te vroeg?’ (blz. 96) * * * Eveneens tijdens de oorlog wijdde Schepens een zeer uitvoerig essay aan Johan Daisne. Het deel waarin hij Daisne's proza behandelt is nog ter perse, doch onlangs verscheen het deel aan Daisne's poëzie geconsacreerd.Ga naar eindnoot(25) Schepens beperkte zich echter tot het ontleden van Daisne's dichtwerk, dat fijdens zijn vrijgezellentijd werd geschreven, omdat dit ‘thans een afgerond geheel vormt, onafscheidelijk verbonden aan een definitief voorbije periode uit zijn leven.’ (blz. 74) Dit essay is bijna wetenschappelijk droog en ietwat te zeer tot in de détails geanalyseerd, maar het biedt nieuwe inzichten in de poëzie van Daisne, wiens houding tegenover zijn peetoom, een Frans-Belgisch dichter die zich nogal technische originaliteiten permitteerde, scherp werd afgelijnd. Evenals tegenover Van de Woestyne, waarmede Daisne langs moederzijde zou verwant zijn, Gezelle en van Ostayen. Zo werd dit essay meer scherpzinnig dan volbloed-menselijk opgebouwd. De figuur Daisne, met zijn zeer persoonlijke gevoelswereld en levensbeschouwing, werd niettemin treffend getypeerd. Vooral werd de aandacht besteed aan het moralistische, didactische element in Daisne's poëzie en wist Schepens een ongemeen diepgaande motivering te vinden voor Daisne's centraal probleem, zijn ‘kind’-zijn. Meteen werd Daisne's ingewikkeld kompleks zo tot in al zijn menigvuldige facetten ontleed dat het als ‘proefkonijn’ diende om het wezen van een bepaald individu als het ware in atomen te splitsen. | |
[pagina 388]
| |
IIIWat wensen wij uit Schepens' oeuvre te behouden? Kortom, ‘Polyfoto’, ‘Litterair prentenboek’, zijn critieken over de Vlaamse literatuur die in de ‘Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur’ verspreid liggen en diverse essay's (o.a. een origineel essay over Minne waarin hij deze Gentenaar als de synthese beschouwt van onze Vlaamse literatuurGa naar eindnoot(26) en deze over De DonckerGa naar eindnoot(27) en de RijckGa naar eindnoot(28) die onmisbare panelen van zijn cyclus ‘Gentse dichters’ uitmaken.) Alhoewel zijn in critieken in ‘Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur’slechts als recensiewerk opgevat werden, toch zijn ruimer en dieper opgevat dan wij van zulkdanig werk bij ons gewoon zijn, vaak treffen deze critieken door verrassende inzichten en meestal gaat het over werk dat in onze litteraire tuin nief zo gauw zal uitgeroeid zijn. Daarom dringen wij er op aan dat Schepens deze critieken zou bundelen. In ‘Polyfoto’ ontdekten wij voor het eerst de volledige Schepens. Hierin liggen al de facetten van zijn persoonlijkheid, ofschoon ‘Polyfoto’ nog niet ‘het’ werk is dat Schepens ons heeft te leveren. Er is eerder een teveel, een te overdadig opeenstapelen van gedachten die in een breder opgezet werk beter zouden renderen. Misschien voldoet ‘Polyfoto II’, dat als in voorbereiding werd aangekondigd, aan onze verwachtingen. Daar ‘Greshoff’ en ‘Litterair prentenboek’ uiteenlopend opgevat zijn, gaat het niet op een van beide de voorrang te geven. In ‘Greshoff’ heeft Schepens niet alleen Greshoff's hemels en aards conflict op heldere wijze belicht, hij opende tezelfdertijd perspectieven op ons aller innerlijke strijd. Slechts essayisten met een ongewone dosis mensenkennis, waarbij dus een scherp observatievermogen en een diep medevoelen, zijn in staat om een beweeglijke persoonlijkheid als die van Greshoff te ontleden. ‘Litterair prentenboek’ is een litterair-historisch document dat om zijn nagels met koppen, zijn ontelbare ‘geestigheden’ en pamflettairen aard niet als menig ander document zal dreigen te verdorren. Vooraleer Schepens' ‘Achilles Mussche’ verscheen, zwoeren wij bij ‘Greshoff’. Nu echter geven wij de voorrang aan ‘Achilles Mussche’. Niet alleen de figuur Mussche, maar een brok nationale literatuurgeschiedenis werd meteen op een levendige wijze voorgesteld. Schepens voelt zich in dit domein thuis en beweegt er zich met een ongewone vaardigheid, inzicht en diepgang. | |
[pagina 389]
| |
Zijn essay gewijd aan de poëzie van Daisne zal wellicht pas dan tot zijn volle recht komen wanneer het zal aangevuld zijn door het tweede deel, Daisne als prozaschrijver. Intussen is het niettemin onmisbaar voor degenen die het geval Daisne nader willen bestuderen. Ten slotte wensen wij nog enige van zijn verzetsverzen te behouden (o.a. het rauwe ‘Gesmoorde klacht’), maar vooral critische arbeid is voor Schepens een noodzakelijkheid geworden. En niet zonder nut! Remi Boeckaert |
|