| |
| |
| |
Poeziekroniek.
Geen boerenbedrog!
Dat onze jonge dichters aan het malle epigonengedoe der nog niet vergeten experimenten nièt meedoen, valt op zichzelf als een verheugend verschijnsel te begroeten. De nieuwste generatie grijpt inderdaad terug naar de prosodie en aanvaardt een veel strengere tucht dan haar voorgangers gewoon waren. Het werd reeds tot in den treure herhaald en het is wààr.
De jongste gedichten, die mij in de handen vallen, doen zeker voornaam aan, mooi en dikwijls haast klassiek van vorm. Onze jonge dichters hebben métier en kennen hun taal vaak heel wat beter dan de vorige generaties.
Er is echter ook een keerzijde aan de medaille. Al te dikwijls verwekt deze ‘poëzie’ den indruk een behendig gegoochel met woorden te zijn. Soms een nutteloos en waardeloos gegoochel. Het wil me voorkomen, dat deze ‘apriori niet-romantische’ (want naoorlogsche) poëten in feite niet zoo heel veel te zeggen hebben.
Ik vraag geen oorlogspoëzie. God beware ons! Vooral in Noord-Nederland werd het bewijs geleverd, dat de meeste oorlogspoëzie wel uitstaans met den oorlog heeft, doch niet de minste gemeenzaamheid met poëzie vertoont. Maar is het niet zonderling, dat de meesten onzer jonge dichters door den oorlog blijkbaar niet geraakt werden; dat deze ontzettende wereldgebeurtenis hun dichterschap niet verruimd en verdiept heeft?
Ik verklaar me nader: de vooruitgang hier is zeker van louter ambachtelijken aard, want de mènsch heeft aan deze moerlemeie niets gewonnen. En dat is treurig. Ja, dat is treurig, omdat een dichter, meer dan elk ander mensch, ja meer dan een wijsgeer, dag aan dag zichzelf moet uitdiepen en steeds meer en meer klaarheid moet scheppen in zijn eigenste, diepste zelf. Omdat een dichter uit alles zijn winst moet halen, zonder daarom zijn eigen proefkonijn te worden. ‘Dichten is oordeelsdag houden over zichzelf’ zei destijds de nuchtere Verwey. Welnu, ik heb bepaald den indruk, dat onze jongeren wel in goede richting georiënteerd zijn, doch dat het hun aan kracht mangelt om in die richting te... evolueeren. Ik bedoel, dat zij niet vooruit komen. Het blijft een spiegelgevecht met zichzelf. Het schittert. Maar er is geen bloed bij.
| |
| |
En wat moet de goegemeente aanvangen met prachtige en luxueuse gebouwen, die van binnen... leeg staan? Dat is ten slotte ook boerenbedrog.
Ik kan me best voorstellen, dat een jongmensch, die in zijn prille jeugd een paar verzen kon publiceeren en in een zekeren kring als een halfgod wordt beschouwd, grootsche plannen gaat koesteren en licht oordeelt, dat hij het tegenover zijn faam verplicht is op den ingeslagen weg voort te gaan. (Noblesse oblige!). Zelfs als daar geen innerlijke noodzaak meer aanwezig is. Zelfs als de zieke - (mag de dichter geen zieke genoemd worden? Lijdt hij niet aan leven in àl zijn uitingen?) - Als de zieke door den tijd genezen is en zich met het leven verzoend heeft. Ik durf schrijven, dat sommigen onder ons beter de lier aan den wand zouden hangen. Wie geldt dit? Dat weten de betrokkenen verduiveld maar te goed.
Deze lange inleiding om eindelijk een paar woorden te zeggen over twee dichtbundels, die vandaag op mijn schrijftafel liggen. Ik wil alvast bekennen, dat lang niet alles wat mij hierboven uit de pen vloeide voor hen bestemd is.
Twee dichtbundels.
1) ‘GESTAMELDE ELEGIEN’ door Frank Meyland, (De Spiegel, 2de jaargang, no 5)
Meyland is niet meer aan zijn proefstuk. Hij heeft reeds wat gepresteerd. Zijn verzen lezen gemakkelijk. In zijn inleiding wijst Paul de Rijck er op, dat deze dichter nu ‘een krachtiger taal (gaat) spreken’. Ik zeg: eindelijk! Waarom zou Meyland geen jaartje beeldstormer spelen en zijn eigen porseleinen en broos-kristallen binnenhuis-gedichten in gruizelmenten smijten ten bate van zijn dichterschap? Talent heeft hij genoeg. (Wat zei Giovanni Papini ook weer over... talent?). Aan stielkennis ontbreekt het hem evenmin. Waaraan dan wel? Aan directheid. Aan intensiteit. Aan... menschelijkheid. Ik kan genoegen beleven aan een paar gedichten van Frank Meyland. Maar daarna vind ik het de moeite niet waard nog verder naar zijn geposeerd ‘gestamel’ te luisteren. En nochtans kàn Meyland het nog vèr brengen. Maar hij moet het leven in. En bovendien leeren spréken.
2) ‘ELLENDE VAN HET WOORD’ door Jozef De Haes. (De Spiegel, 2de jaargang, no 6)
| |
| |
De titel alleen reeds bevestigt wat ik hierboven geformuleerd heb. Ik durf beweren, dat De Haes nog meer métier heeft dan Meyland. Zijn gedicht is haast niets dan louter vormschoonheid. Ik wed, dat deze jonge virtuoos er in zou slagen het banaalste in mooie gerhythmeerde rijmen neer te schrijven.
Ook hem mangelt het dikwijls aan waarachtige noodzaak. Zijn verzen herinneren mij aan de stemoefeningen van een coloratuurzanger. Het is schoon. Heel schoon. Maar vooralsnog is het repetitiewerk. De Haes bestudeert angstvallig zijn woord. De taalfinesses liggen voor het rapen in zijn gedichten. En dan denk ik bij mezelf: als zulk een virtuoos eens in een tragedie zal optreden. Maar... die tragedie moet De Haes zèlf scheppen en daar is hij vooralsnog niet aan toe.
Hubert van Herreweghen, de nonchalante ‘inleider’ van dit bundeltje, laat de vraag open of De Haes nog veel verzen zal schrijven, ofwel ‘verburgeren en vervlakken zooals allen’. Voor mijn part ben ik zeker, dat deze jonge dichter nooit veel verzen zal schrijven. Daartoe mist hij het temperament.
Maar ik hoop, dat hij ‘genoeg edelen waanzin (zal) hebben om verder te dichten’. Het is de moeite waard en wie weet wat hij eens kan bereiken.
Laat me sluiten met een gebed tot de goden, opdat zij onze jonge dichters hard zouden slaan. Want... langs de kwetsuren sijpelt de poëzie naar buiten.
En niet ‘alleen’ langs mooie woorden.
Jan Van den Weghe.
| |
Herman Roelvink's ‘Lentewolken’ of een merkwaardige proeve van jeugdtoneel.
Tussen ‘Lentewolken’ van Herman Roelvink en ‘Gelukkige Dagen’ van Claude-André Puget ligt natuurlijk een zekere tijdsafstand, maar het aantal geestelijke kilometer dat het Hollandse van het Franse toneel scheidt is vast nog vele stukken groter, helaas. We werden tot deze constatatie reeds gedwongen naar aanleiding van Coolen's ‘Vreemdeling’, die we door een programmagril te toetsen kregen aan Sartrenne's ‘Klauw’; dus voor het grote-mensetoneel. Hetzelfde geldt evenwel in onverminderde mate voor het zgz. jeugdtoneel. Voor Roelvink, als voor Puget en zovele anderen, is de jeugd die beminnelijke leeftijd, die
| |
| |
tastend, zich vergissend en zichzelf aan die vergissingen corrigerend, tot een volmaakter staat moet groeien. Een tijd van ‘gelukkige dagen’ met niets dan ‘lentewolken’, terwijl pas in de as zomer het ernstige geluk of verdriet zal beginnen. De jeugd dus NIET als die helaas tijdelijke, maar op zichzelf volmaakte leeftijd, welke een universum vormt van een even magisch prenteboekegeluk, als van tragische romanfiguren in de aard van ‘Grand Meaulnes’. Bij gebreke van deze filosofie, speelt dan bij Roelvink, evenals bij Puget, vooral de psychologie een hoofdrol. Maar hoe blijft de Hollander hier bij de virtuoze Fransman achterliggen! Elke landaard heeft zijn eigenschappen en gebreken; maar zelfs die gebreken, goed aangewend, kunnen ook op toneel nog boeien. Het eerlijkste en beste wat van Roelvink valt te zeggen, is dan dat hij, mèt het hoofdgebrek van de zwaarop-de-handse Hollander, desniettemin een verdienstelijk stuk heeft gemaakt. Zijn psychologisch inzicht is zeker juist, en zijn uitbeelding soms aangrijpend en meermaals vertederend. Maar de vergelijking met de Fransman doet dubbel zwaar de Hollander uitkomen. De intrige van Puget - die vlieger die als een lentebliksem uit de lucht komt vallen om het gehele jeugdgezelschap te electriseren - is zeker wonderlijk, maar dank zij 's schrijvers humor en een tikkeltje magisch symbolisme, niet onaannemelijk. Daar staat tegenover Roelvink's knooppunt - een jongen die jaren achtereen tegen zijn liefde mokt omdat het meisje hem te impulsief haar hart heeft aangeboden bij zijn vaders zelfmoord - wat misschien dingen zijn die kunnen gebeuren maar hier overspannen dramatisch en dus lichtjes drakig aandoen, zoals die verschopte ‘Vreemdeling’ van Coolen. Puget doet zijn stuk spelen cp een buitentje in de vacantie en dat is zeker het hartje van der jeugd eigen, land. Roelvink koos ook voor zijn drie bedrijven een onveranderlijk kader, maar het is de
gemeenschappelijke binnenplaats van twee Delftse burgerhuisjes, met geraniums, een muurtje waarachter we een grachtje raden, en kamers waar studenten logeren, studenten die moeten hengsten voor hun examen en tussendoor plechtig redetwisten over de installatie van hun nieuwe praeses. Over die binnenplaats hangt onbetwistbaar een gemoedelijke singelpoëzie, die, met levenswijsheid vermengd, door de oude heer Markus en de oude dame Eleonora wordt gedragen en uitgesproken, daar waar Puget uit zijn stuk alle niet jongen van dagen heeft geweerd en er een klemmende poëzie rechtstreeks bij in heeft gelijfd in de gedaante van zijn haast visionnai-
| |
| |
Van links naar rechts: Do (Diane Haeck), Dolf (Roger Steelandt), Pietje (Denise De Wilde), Eleonora (Cecile Dezuttere), San (Simone Vuylsteke), Phil (Jozef Colin), Fred (Albert van de Steene) en Markus Nieuwenburg (René Dujardin).
| |
| |
re Kleine Johanna. Ten slotte, er is in ‘Lentewolken’ licht evenveel gebeuren als in ‘Gelukkige Dagen’, maar waar zich dat bij Puget wezenlijk in beweging omzet en zich in spetterende dialogen uit, slaagt Roelvink er in zijn personages letterlijk aan de planken vast te nagelen door ze eindeloze literatuur te doen opzeggen. Kortom, ‘Lentewolken’ is lang geen onaardig stuk, en zeker een aardig boek in de Nederlandse letterkunde, maar, ook voor beroepsspelers, gaat het zwaar aan moeilijkheden en gevaren. Desniettemin heeft een benijdenswaardige durvende of argeloze geest precies op DIT stuk zijn keus laten vallen, om het alhier in de KNS te doen spelen door de Gentse Kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, als hun nummer in het door het Ministerie van Openbaar Onderwijs georganiseerde toneeltornooi. Audacem fortuna juvat! De uitslag is inderdaad zo verrassend schitterend geweest, dat algemeen wordt verwacht dat Gent hiermee de wedstrijd glansrijk zal hebben gewonnen.
Voor zijn aandeel daaraan verdient het onderwijzend corps van genoemde scholen onbetwistbaar lof: om maar de heer G. Schalck te noemen voor zijn vlotte regie, en de leraren (Nederlands) voor de voorbeeldige uitspraak van hun leerlingen. Ook het Ministerie dient geloofd te worden om zijn initiatief, dat vele sluimerende belangstellingen voor het toneel warm zal hebben gemaakt onder jongeren en hun ouderen, én om het op zichzelf, toneelkundig, zeer interessante van dit tornooi. Want onze grootste bewondering moet beslist naar de jonge spelers zelf gaan.
Het is een bekend verschijnsel dat jonge mensen, primitieve volken, en ik zou er ook de ouden van dagen aan toe willen voegen, geboren of getogen tonelisten zijn. De eersten vermoedelijk uit argeloosheid, de laatsten uit levenslangheid. Waar de enen zich door de technische moeilijkheden heenslaan omdat ze die niet kennen en zelfs niet eens vermoeden, tellen de anderen ze al evenmin, waarschijnlijk dank zij hun bejaarde kijk op de betrekkelijkheid der dingen. Daarom heb ik, verleden jaar, bij de opvoering van mijn ‘Tine van Berken’ door het Nationale Studentetoneel, mijn regie vooral opgevat als een leiding van het samenspel en ben ik weinig of niet in het individuele spel tussen-beidegekomen. Het resultaat was als verwacht: die jonge mensen hebben met miskenning van vele toneelwetten of -knepen, evenzovele dodelijke klippen ongedeerd omgezeild. En ik geloof dat zulks de formule van het wezenlijke jeugdtoneel is. Gaat men
| |
| |
aan die jongelui dokteren, dan maakt men er dilettanten van, d.w.z. halve beroepsspelers. En het verschil tussen de jeugdige spelen en de beroepsspeler ligt precies dààrin, dat de eerste instinctief doet wat de tweede eerst heeft moeten verliezen om het bewust weer te verwerven. In dat opzicht zijn beiden gelijkelijk intressant, terwijl de dilettant, die reeds niet meer het éne, maar nóg niet het andere is, ons alleen het onverkwikkelijke schouwspel kan bieden van de moeizame menselijke overgang van natuur tot kunst als tweede natuur. Het was met een moeilijk stuk als ‘Lentewolken’ haast onvermijdbaar dat er aan de jeugdige spelers wat moest worden gedokterd. Het was even onvermijdbaar dat wij, het publiek, daarvan het goede en het kwade hebben gevoeld. Toch, de jeugd heeft het glansrijk van Roelvink en alle theorie gewonnen. Moest een fotograaf tijdens het spel ditzelve vast hebben gelegd in een honderdtal kieken, dan zouden die alle, ik ben er overtuigd van, voortreffelijk wezen, en dat is zeker al heel wat. Wat nu de beweging betreft, van de ene tot de andere kiek, hier waren zeker onvolkomenheden, vooral in de aanvang, maar zelfs beroepsspelers spelen zich zelden dadelijk los, en dan waren er ook, vooral naar het eind toe, voortreffelijkheden en heerlijke verrassingen. Daarom zou ik hier, tot besluit, ons Nationale Toneel willen raden, zo het niet enkel geografisch maar in alle opzichten nationaal wil worden, van dit tornooi rekening te houden en in zijn losse-reserveregister de volgende namen op te tekenen voor eventueel gebruik t.g.t.: Diane Haeck, Simone Vuylsteke, Cécile de Zutter, René Dujardin, Jozef Colin en Albert van de Steene, zonder de allerjongste, Roger Steelandt, te vergeten.
Johan Daisne.
| |
The Ulster Theatre. The mask theatre Guild.
Wordt in Belfast een nieuw tooneel geboren?
In de geschiedenis, 't zij kunst- of wereldgeschiedenis, worden twee hoogtepunten altijd verbonden door een overgangsperiode. Gewoonlijk hoort deze periode overal en nergens thuis. Het is een hangbrug voor de oude beweging; een springplank voor de nieuwe, ofwel geen van beide. Juist daarom is het ook zoo gevaarlijk van ‘overgang’ te gewagen. Het geeft dikwijls aanleiding tot dwalingen, misverstanden en veel nuttelooze en
| |
| |
niets-inhoudende polemieken. Nochtans ken ik geen alternatief wanneer ik terloops het perspectief naga van het Engelsche theater, vanaf de dagen van Henry Arthur Jones met die bijna dwaze gemanierdheid en gepolijste stijfheid, tot het beschuldigend symbolisme van de meer recente O'Catey stukken.
Want niet alleen het litteraire element, maar ook de inwendige tooneelactie en de mise-en-scène zijn door de vormende kracht van den tijdsgeest merkelijk gewijzigd.
Irving's tijd was er een van zware, opvallende buitensporigheden, die met tooneel niets te maken hadden. ‘The Edwardian Stage’ helde naar het andere uiterste over: de overdreven luchtigheid, licht dronken door de zware wijn van Wilde's bruisend levensgenot.
Nu merken we dat de handeling veel levendiger en menschelijker geworden is en de techniek uitgroeit tot een meer essentieel, vormend en directer bestanddeel der tooneelkunst, zoowel bij acteurs als auteurs. Het drama wordt in Engeland gedefinieerd als een ‘Reflex of the People’, en het is heel natuurlijk dat het de weergave zou zijn van de groote sociale en politieke omwentelingen, die hun stemmen verhieven sinds de gas-vlam aan het barok-tooneel een vergulde glans schonk.
Maar de kleurige verscheidenheid in het begin wordt cliché.
Het conservatisme van den Engelschman beteekent een stilstand, die nog moeilijk met het ‘drama’ in overeenstemming te brengen is, vermits drama gelijk gesteld kan worden met ontwikkeling, beweging. Gelukkig bleek deze behoudsgezindheid, op tooneelgebied, slechts een tijdreactie te zijn, gedoemd om verdreven te worden door het huurrijtuig en de ‘top-hat’. Gordon Craig, de grootste tooneelschrijver uit die eeuw, was de eerste mijlpaal.
Craig schreef, schilderde, pleitte en predikte voor een nieuwe conceptie betreffende decors en esceneering. Hij drong er op aan dat men de expressie en de interpretatie zou bepalen door scène-middelen, even duidelijk en sprekend als de stemmen der acteurs. Hij beweerde dat het bespottelijk realisme van geschilderde boomen en canvashuizen slechts theaterbarbarisme was, hetwelk niets expressiefs tot uiting bracht en den auteur alleen maar tot een schrijven van ‘kinderverhalen met prentjes’ maakte.
| |
| |
De snelle opgang der bioscoop verhaastte het - zij het dan ook maar gedeeltelijk - aanvaarden van Craig's theorieën. Er was geen enkele groote schouwburg die de realiteit ooit zôô had kunnen benaderen, als de film met zijn suprematie op het gebied der uitbeeldingsmogelijkheden.
Het theater - eerst een middel tot gewone vermakelijkheid - ontwikkelde zich doorheen trage en pijnlijke stages tot een instelling van een zekere intellectueele of cultureele ontspanning We vinden hier een breedheid van geest gebaseerd op esthetische doeleinden, welke wij zelden vinden op het witte doek.
Het nieuwe theaterleven had zich eerst geconcentreerd rond Londen en de Engelsche provinciesteden. Wales, Schotland en Ierland bleven zich vastklemmen aan hun decadente ‘gaslichtgewoonten’ en hun nostalgische klaagliederen voor Irving, Tree, Bernhardt en Duke. Maar toen de propaganda en contra-propaganda de ontzaglijke vooruitgang van het Russisch theater aan het licht bracht, zag men het gevaar in.
Een nieuwe geest werkte. Het dankbaar gevolg was dat - in Engeland tenminste - het provincietooneel nu kon wedijveren in prestaties met Londen en vele andere metropolia van de wereld. Een krachtige impuls stuwde de jonggeboren beweging voort: nieuwe werken van miskende, maar zeer verdienstelijke auteurs - als deze van Capek, Rice e.a. - eischten een niet-realistische handeling en een origineel, persoonlijk initiatief dat zich aan de moderne actie zou aanpassen. Deze overgangsperiode duurt reeds meer dan een kwart eeuw en nog is deze niet ten einde. Zij heeft echter het Engelsche theaterleven in nieuwe banen geleid.
Hetzelfde kan niet gezegd worden van Ierland, niettegenstaande dit land een reeks tooneelschrijvers bezit die reeds schitterend werk hebben geleverd. De nooit-erkende talenten der meuwe generatie van werkelijk groote acteurs moesten dus in het buitenland een uitweg zoeken voor hun creatief werk. Engeland en Amerika adopteerden ze bijna allen.
Slechts in Dublin - en dan nog maar in de twee kleinste theaters dezer hoofdstad - was men er zich van bewust dat een nieuw tijdperk in de dramatiek was aangebroken.
Enkele oprechten brachten den wagen aan 't rollen. Dank zij hun krachtig pionierswerk, aanvaardde het lersch publiek niet meer die mooi-gesproken literatuur en het met klatergoud versierd tooneel!
| |
| |
Zij KUNNEN dit thans niet meer! Zij leven niet langer meer in den waan dat zij genoten van de zoete vruchten van het echte humane drama! En hier staan we dan in Ulster, in Belfast, het natuurlijke brandpunt van het ruige en uitdagende individualisme.
Ditzelfde individualisme had in de schilderkunst en in de literatuur een grootsche vernieuwing gebracht. Daarom zou men verwachten hier een Ulster ‘Old Vic’, een Belfaster ‘Gate’ of een Noorder ‘Festival’ aan te treffen.
Niets daarvan! Evenmin is er een spoor te bemerken van een oprechte en dappere poging zoo een theater te vestigen.
Natuurlijk zijn er theaters in Ulster en in Belfast, maar een blik op hun repertorium overtuigt ons reeds dat hun productief werk nihil is.
Hun directeurs lijden er aan de rheumatiek en de koude voeten van een oude bergbewoner. Hun beperkte gezichtskring houdt er omtrent de intelligentiegraad van hun publiek een minderwaardige meening op na.
Toch was het in deze kille atmosfeer en in deze steriele gronden dat de hoop kiemde op het vestigen van een creatief theater.
Een jaar geleden werd een publieke poging tot het stichtten van een ‘Arts theater’ in Belfast ontvangen met een onverwacht succes. De ontwikkeling van deze beweging schijnt aan te wijzen dat zij haar theoretische periode ontgroeid is.
Door dit enthousiasme bij de geboorte en door de zich vlug uitbreidende belangstelling voor het ‘Arts theatre mouvement’, heeft zich een nieuwe onafhankelijke groep geïnspireerd, om een experimenteele gemeenschap te vormen voor een dramaproductie langs moderne lijnen.
Hun doel hebben zij zelf uitgedrukt als volgt:
- ‘The Mask Theatre Guild has been formed to produce a high standard of repertory and contemparary drama using stylisation and realistic expressionisme as the means of presentation, in the sincere and widelyshared belief that the future of the Theatre depends on its ability of conventional realism.’
Het staat vast voor elken vreemdeling dat de jongeren te Belfast vele inspanningen doen om een diepe belangstelling te wekken voor een ernstige theaterkunst. Zij weten dat hetgeen
| |
| |
zij moeten bereiken nog ver af is, en zij nog vele hinderpalen zullen moeten overwinnen. Doch zij antwoorden zooals slechts jonge menschen bezield door een ideaal kunnen antwoorden:
- ‘Hinderpalen zijn er om overwonnen te worden!’
Zij vragen slechts:
- ‘Would it be too much tot ask for a higher Standard of dramatic criticisme in our local press?’
En hier heeft men nog niets bemerkt van een vernieuwing.
M. Van Spaandonck.
| |
Het lentemeisje.
Een smalle wenteltrap leidde mij naar de vierde verdieping van een kosthuis. Toen ik er hijgend aankwam zag ik op de deur links een naamkaartje ‘Rik Knops, student in de Rechten’. Wat woonde die Rik hoog! Vooraleer aan te kloppen om wat op adem te komen bemerkten ik enige oude spullen in een halfduistere hoek. Rik moest het niet al te best stellen dat hij zich tevreden stelde met een kamertje op de vierde. Eindelijk klopte ik aan. Geen antwoord. Misschien zou Rik nog slapen. Harder klopte ik aan en toen antwoord uitbleef bonsde ik op de deur als had ik Rik iets dringends te zeggen. ‘Wie daar?’ riep Rik na een langgerekte geeuw. ‘Doe maar open, ik ben het, Robert!’ Duidelijk hoorde ik hoe Rik uit bed sprong, zich tegen een stoel stootte en naar iets bleek te zoeken. Wat een lamlendige kerel! Eindelijk opende hij de deur op een kier en als een dief drong ik in zijn kamer. Vijf-maanden-lang hadden we elkaar niet gezien. Van een vriend had ik vernomen dat hij hier huisde als had hij zich van de wereld afgezonderd. Buitenmate verheugd om het weerzien greep ik zijn slap-hangende hand. Vooraleer hij de tijd had me een zitplaats aan te wijzen vlijdde ik mij neer in een zetel. Hoe had ik mij vergist! Die Rik had een prettige kamer: twee donzige, verende zetels, een divan met donkerrode stof overtrokken, een grote schrijftafel en een wit ijzeren bed. Ietwat slaperig stond Rik in kamerrok. Al te best gehumeurd bleek hij niet, integendeel. Had ik hem te vroeg uit zijn slaap gewekt? Of had hij een hekel aan bezoekers? Zo'n hekel dat hij zelfs zijn beste vrienden liever niet ontving? Terwijl ik zat te mijmeren bood hij me een sigaret aan. Ja, ik had me vergist; hij was er zelfs beter aan toe dan ik dat hij zich Engelse sigaretten kon per- | |
| |
mitteren... ‘Welk nieuws?’, vroeg hij ietwat stug... Wat moest ik antwoorden? Eigenlijk geen nieuws. Hem zeggen dat ik zo maar even aangelopen was, wilde ik niet. Dan
antwoordde ik domweg: ‘Dat we nog leven, maar het is er ook al mee’. Hij grimlachte nauwelijks en blies verwaand zijn sigaretrook door zijn neusgaten. Ik voelde lust om Rik maar spoedig te verlaten. Wat was ik dwaas geweest zoveel van vriendschap te verwachten! Er hing een stilte in de kamer die me ergerde. ‘Een ogenblik’, zei Rik plots als zich verontschuldigend en dan begon hij aan zijn toilet. Inmiddels wees hij me zijn bibliotheek aan als vroeg hij me niet te vervelen. Maar op dat ogenblik voelde ik een afkeer voor boeken. Toch nam ik een boek waarin ik schijnbaar belang stelde. Het was me een gelegenheid om Rik gade te slaan. Hij was een krachtige man, ik werd afgunstig omdat ik zo tenger van bouw was. Ik had te lange, smalle armen, afhangende schouders en een litteken van een operatie op de rug. Daarom loog ik mijn vrienden voor niet van zwemmen te houden, ik besteedde beter mijn tijd dan hem met sport te verknoeien en zou me geestelijk rehabiliteren; was ik al niet meer dan een litteraire belofte? Inmiddels was ik bij het raam gaan staan. Boven de daken hing er nog een fijne nevel waardoor het zonlicht boorde. In de dakgoot vochten een koppel mussen die wegfladderden toen ik naar beneden keek. Betrekkelijk weinig verkeer op de straat, genoeg evenwel om er mijn aandacht op te trekken. Een traag rijdend, geel trammetje, een paar auto's, en fietsend meisje met blote benen en in de verte een lijkkoets... ‘Wat ligt ge daar te dromen?’, zei Rik eensklaps. ‘Kijkt ge naar de meisjes, die hier rechtover wonen en zich elke morgen vôôr het venster wassen?’ Ik glimlachte even, hoewel ik geen lust had om dit morgentafereeltje met erotiek te bederven. Dan ging ik maar weer zitten terwijl Rik thee warmde op een electrisch vuurtje. Hij kleedde zich keurig aan en parfumeerde zich met enkele druppels eaude-Cologne. Ja, nog steeds had Rik voor charme een zwak. Hij was niet zonder belang drie jaar jonger dan
ik en meer dan ik geliefd bij de meisjes. Uit een kast nam hij wafels die hij boterde. ‘Lily zorgt nogal voor me, hé! Gister-avond heeft ze die nog net voor mij gebakken’, zei hij ondeugend. Het kon me weinig schelen en half verstrooid maakte ik hem een complement. Hij merkte mijn weg-dromerij op en vroeg me met hem te ontbijten. Honger had ik niet, zelfs geen trek in wafels. Vorige nacht had ik weinig geslapen, ik had een roman opgezet die me niet te
| |
| |
best afging. Al te romantisch was ik begonnen en mistevreden had ik mijn probeersel vernietigd. Later zou ik me misschien herpakken wanneer ik alles zakelijker zou zien en ironisch. Nu had ik alles behalve lust om met mijn weemoed te spotten. Rik draaide de radio aan, lichte jazzmuziek, en vôôr ik me er goed van bewust was vergastte hij me op een borrel alsof hij wist dat ik die nodig had na een mislukking. Hoelang was het al geleden dat ik me heerlijk had beroesd?... Toch een beste kerel, die Rik! Hoe stond het nu met zijn thesis over het strafrecht in de middeleeuwen? Die was af. Na enige borrels te hebben gedronken begon ik een pleidooi voor de misdadigers. Ik wauwelde iets over erfelijkheid, invloed van het milieu, opvoeding, noodlottigheid en zo meer, en enigszins verbolgen riep ik: ‘Kunnen wij het helpen dat wij maar mens zijn?’ Ten slotte stelde ik de vrouwen voor al onze fouten aansprakelijk. ‘A propos’, onderbrak Rik me, ‘hoe gaat het nog met Jeanine? Hebt ge misschien met haar gebroken?’ Was het een giftige insinuatie of een blijk van vriendschappelijk mededogen? Onthutst begon ik er maar op los te liegen: ‘Al heel wat geleden dat ik haar gezien heb. Ik heb zo weinig tijd, hé? Ik kan toch niet overal tegelijk zijn, gelijk God?’, schimpte ik. Maar toen Rik me aankeek alsof hij mijn onoprechtheid doorzag, voelde ik me verontwaardigd over mezelf. ‘Bah, wat wil ik u wijsmaken’, zei ik, ‘ik weet maar al te wel dat het niet al te best gaat met Jeanine. Ik weet verdomme ook dat het mijn schuld is. Ik moest maar zo dwaas niet zijn te veel van een vrouw te verwachten. In elk geval, nu ben ik haar beu, ik voel me onuitsprekelijk leeg... Hoe is het toch mogelijk?... Ge weet nochtans dat ik van haar heb gehouden, maar ik geloof dat we moesten getrouwd zijn na een jaar kennismaking. Of is een artist wel voor het huwelijk geschikt? Is elke man welgeschikt om
te trouwen? Misschien moet men vroeg trouwen of nooit. Misschien is het dan mogelijk verliefd te blijven op die Ene. Maar heb ik eigenlijk liefde gekend, heb ik Jeanine eigenlijk lief gehad? Bij het begin voelde ik vriendschap voor haar, in geen geval hartstocht. Toen liep ik hoog op met zielsverwantschap. Ja, zij zou de enige zijn die mij kon begrijpen. Naast haar zou ik rustig kunnen leven. Wellicht was dit een reactie na mijn catastrophe met Monic. Die was te jong voor mij, te speels en alles behalve ernstig. Indertijd heb ik u reeds verteld hoe ze met andere f[l]irtte, hoe ik in staat was haar te vermoorden toen ik haar met Johan in een bosje betrapte. Ik geloof dat Monic de
| |
| |
ernst van Jeanine moest gehad hebben en Jeanine de hartstocht van Monic’.
Wat kon hij daarop antwoorden? Hij, Rik Knops - student in de Rechten? - Ging het hem eigenlijk aan? Kon hij zich indenken wat ik had meegemaakt? Vertroetelde zijn liefje hem niet? En was dit hem niet genoeg? Nee, het was hem niet genoeg, zegde hij, ‘er zijn te veel mooie meisjes’. Maar hij maakte er geen gewetenskwestie van, want hij had nooit het ‘inzicht’ Lily te bedriegen. ‘Ge bedriegt alleen iemand’, zegde hij ‘als ge het inzicht hebt iemand te bedriegen’. Ik bekende Rik dat ik wel het inzicht had Jeanine te bedriegen. Het werd Lente. ‘We hebben allemaal iets van Faust in ons. Wie was het ook weer die zei: “Elke man wordt bij elke nieuwe vrouw herboren”?’... En ik vertelde Rik een voorval dat ik een paar weken geleden had meegemaakt.
Het gebeurde in de schouwburg. Er werd voorgedragen uit werk van jonge auteurs. Ik had pech met de tram en kwam een kwartier te laat. In de half-duistere zaal nam ik plaats op goed valle het uit. Van mij las men die avond een paar verzen voor. Een meisje zat naast mij dat me met haar parfum bedwelmde. Ook zij applaudisseerde toen mijn verzen voorgedragen waren. Zelden als toen voelde ik me zo gelukkig. Ik had me aan haar willen voorstellen als de schrijver van die twee hartstochtelijke verzen, waarin heel mijn begeerte lag samengebald om een vrouw, die de incarnatie van Jeanine en Monic was, te bezitten, maar de vrees om me verwaand voor te doen weerhield me. In de loop van de avond werd ik mijn buurmeisjes schouder gewaar. Op de leuning raakte haar elleboog de mijne. Nog steeds zie ik haar verrukkelijk profiel, voel ik haar krieuwelend oolvend-blond haar. Ik verstoutte me tegen haar aan te leunen. Ze trok zich niet terug. Onverwachts lagen onze handen in mekaar... Die avond heb ik haar huiswaarts gebracht. Een eindweg was ik gelukkig. Haar frisheid greep mij aan. Nooit meende ik een mond zo zuiver te hebben gekust. Nee, er was geen hartstocht mee gemoeid, het was iets anders. Het was misschien een idylle, die zo moest blijven om eens op een andere manier van een meisje te houden. Sindsdien heb ik haar niet meer gezien, ik moet zo van streek geweest zijn dat ik zelfs haar naam vergat te vragen. Ik begrijp het zelf niet dat ik haar geen rendez-vous heb gevraagd. Was ik dan zo erg van haar bovenwereldse schoonheid bezeten? Elke avond slenterde ik door de stad om haar te ontmoeten en hield ik me in de nabijheid van de schouw- | |
| |
burg toen er gespeeld werd. Ik geloof, dat ze me verkeerd heeft begrepen. Wellicht denkt ze dat ik die avond met haar heb gespeeld en is ze te trots om me op te zoeken indien ze werkelijk van mij houdt...’
Rik lachte er om. ‘Echt dichterlijk,’ spotte hij; ‘Wat zijt ge voor een kwibus! Denk niet dat ze beter is dan een andere. Als ge u wilt amuseren doe het zonder die hersenschimmen. In de grond zijt ge nog altijd een verfoeilijk romanticus. Ik pak de dingen, of liever de meisjes, heel anders aan. Een tijdje geleden had ik een rendez-vous met de zuster van een vriend. Ik wist dat ze ...enfin, om het deftig te zeggen “eens was ze maagd”. Mijn vrienden konden er over meepraten, een goeie dus. Die moet ge eens onder handen nemen, Robert! Anders wordt ge een echte droogstoppel. Ze kan u soms dienen voor een roman. Een ingewikkeld complex, ongelooflijk hartstochtelijk en tezelfdertijd zoekend naar iets geestelijks, voor u een enige kans, een model. Een tikje hovaardig daarbij, stellig zal ze fier zijn met u in contact te komen. Ze zal met u dwepen! Ik meen dat ze thans vooral het geestelijke in de man zoekt. Wonderbaar, ge kunt mekaar best aanvullen.’
Die borrels hadden me vrolijk gemaakt. Ik sloeg met de vlakke hand op Rik's schouder en verzocht hem dat hij me met haar zou samenbrengen.
Na lang twijfelen besloot ik er toch toe aan het rendez-vous gevolg te geven. Ik voelde me bevreesd voor een desillusie. Rik verzekerde me dat ze mooi was, doch het was dat niet dat me kwelde. Ik was anders geworden. Rijpe, hartstochtelijke vrouwen had ik genoeg gekend. Nog steeds dacht ik aan het meisje uit de schouwburg, mijn droombeeld.
Ik voelde er me zelfs over verheugd dat die zus van Rik's vriend, eigenlijk een deerne, zo lang uitbleef. Misschien zou ze ergens elders verstrikt zijn geraakt... Plots werd er gescheld. Nerveus stak ik een sigaret op en greep ik een boek om te doorbladeren. Ik zou me kranig houden, haar vriendschappelijk bejegenen zonder meer. Eén ogenblik voelde ik zelfs medelijden met haar. Waren wij niet allen verlopen schepsels?... Waarom altijd aan die erotiek denken? Was het niet beter mekaar kameraadschappelijk een steun te zijn?... Was alles in het leven dan verloren?... Plots ging de deur open en stond zij vóór mij. Bijna wankelend stond ik op en als tijdens een bliksemschicht zag ik dat zij het was, mijn lentemeisje. Het was alsof een ander haar mijn hand toestak en ofschoon mij alles ontviel huichelde ik: ‘Aangenaam.’
Remi Boeckaert.
|
|