Arsenaal. Jaargang 2(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De profundis... Als mij de Vader zegt: ‘Ik wil in 't duister wonen.’ blijf ik dan zonder God, ik die een helle ben? Begrijp ik valsch de zon als ik de hel erken? der gravitatiekern in d'hoogste regionen? Ik schrei in 't vuur dat vloeit met bommen van phosphoor uit eene duistere lucht op mijne schandige stede: dit is geen vuur der drift, der twijfelende rede: Gods blikken en gebit flitsen gelijk ivoor. Hij ziet en snapt tusschen zijn gladgeschoren lippen - kan Hij nog wreeder zijn? - het lijf dat, naakt bemind, ik als een dwergenromp verschrompeld wedervindt. [pagina 248] [p. 248] Wie kent den Mond die bijt veel duizend menschenlippen, den Kus van borst en buik, den Zooi van bloed en been, den eeuw'gen kuil waarin Zijn tong ligt als een steen? Albert Bontridder. Affligem, 25. Juli '45. Vorige Volgende