Arsenaal. Jaargang 2(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Het einde. Plet me tot gruis. Ik heb noch kind, noch kraai. Mijn hart is uitgerafeld als mijn kleren. Geesel me neder met een korten zwaai. Er is geen mens die hier me zal ontberen. Ach sluit uw nauwe vingers om mijn strot Ik zal de handen die me wurgen, strelen. Het spel is uit. Ik speel niet met het lot. Wat kan het u of mij, of iemand schelen? Dat ik me morgen op de sporen leg. Of in een droom het water ga omarmen. Wat geeft het U. Mijn leus is: ‘weg is weg’ Er is geen vuur dat nog dit hart kan warmen. Straks kom ik als een hond nog dom en laf. Aan uwe voeten om erbarming zoeken. Ransel me uit gelijk een zak met kaf. Ik zou u later schrikkelik vervloeken. [pagina 206] [p. 206] Ik ben maar Jan. Een schorre bedelvent. Ach, kind, kwam ik u platte broodjes bakken. Ge erft geen knop. Ik heb geen testament. Geen roste duit bergen mijn lege zakken. Kantel me in een graf. Diepte: zes voet. En stamp de aarde vast rondom mijn knoken. Maar bid nog een gebed voor alle goed. Ik kom vannacht nog rond uw woning spoken. Jan Van Crusweghen. Vorige Volgende