| |
| |
| |
Losse gedachten over kunstenaar en poezie
Eindelijk is dus, na vele geslachten, een steeds aangroeiende élite de kunst weer gaan beschouwen en erkennen als een weeldeartikel zonder hetwelk zij, gelukkig, niet meer kan en bij hetwelk thans de vraag van ‘tastbaar’ nut niet meer gesteld wordt.
De kunst is zeker aan de stof gebonden in zooverre als deze haar het verwezenlijkingsmiddel bezorgt... met daarbij al de limitaties inhaerent aan de materie. Zooals de ziel maar tot uitdrukking kan komen door een lichaam, waardoor zij een persoonlijkheid wordt, zoo is geen kunst mogelijk zonder stof, niet meer dan ze denkbaar is zonder kunstenaar, zonder hem die vermag te scheppen (in de beperkte beteekenis, waarin ons dat mogelijk is). De meerdere of mindere beperking hangt, naast de stof, natuurlijk ook van den kunstenaar, van zijn emotiviteit, zij visie en zijn inspiratie af, die, van het soms weinig meer dan middelmatige bij velen, bij sommigen, hooger kunnen stijgen, om, bij zeldzamen, een verbijsterende hoogte te bereiken. In den grond zit er, bewust of onbewust, in elken mensch een kunstenaar, in den zin van iemand, die wenscht en vermag iets te maken; maar, in den zin van het vermogen te bezitten, het door emotie te begeesten wordt hun getal eerder beperkt en worden de toovenaars zich gewoonlijk gauw van een zekere, ongewone kracht in zich bewust, die niet aan iedereen gegeven werd en die sommigen hoogmoedig maakt, niet zelden
| |
| |
de kleinsten het meest.
In den tijd der Romantiek voelden de artisten doorgaans het meeste misprijzen voor de massa (alleen met den kunstminnaar konden zij soms nog eenigszins over den weg - als hij hun naam maakte of hun afnemers bezorgde - maar voor die Bohémiens, bleef hij dan nog gewoonlijk weinig meer dan een bourgeois, die men, uit noodzakeljkheid des gebods, duldde, maar in den grond geringschatte, ja verachtte). De artisten voelden zich als tot een soort adel behoorend (wat hun recht was en een opinie, die kon verdedigd worden. Erkende men niet den adel van het verstand en van de geboorte, ja zelfs dien van het goud?), maar zij vergaten het ‘Noblesse oblige’, dat het voetenwasschen van den hoogste eischt, opdat hij nooit zou vergeten, dat hij ook, ten deele, in functie van de massa bestaat en staat: een regel, waaraan ook de kunstenaar onderworpen is. De hoogmoed van de kunstenaars en het onbegrip van het volk, wiens élite verminderd was in aantal en in distinctie en wiens massa meer en meer, om tallooze redenen, de stoffelijke richting insloeg, verwijderden kunstenaars en volk van elkander, tot groote schade voor beiden.
De artisten vormden een soort internationale broederschap van meestbegaafden, die zich door haar uitzicht, haar kleeding, haar houding en haar opvattingen van de massa wenschte te onderscheiden, waarvoor zij slechts hoon en sarcasme overhad en die haar met gelijke munt betaalde en... met pijnen van honger en armoede. Zulks waren de gevolgen van fouten aan beide zijden. Noch het volk, noch de kunstenaars hadden het gevoel van wederzijdsche afhankelijkheid, noch van wederzijdsche plichten, noch voelden zij de noodzakelijkheid praestatie en tegenpraestaties te doen op de eenige rechte manier: die, ingegeven door nederige warme liefde voor elkaar. Zij hadden beiden vergeten, dat kunstenaars en volk interdependent zijn en dat zij, zonder het grootste nadeel voor beiden, zich niet van elkander mogen afzonderen. Het contact van volk en kunstenaar is er zoo noodig als het contact met den grond er noodig is voor een gezonde economie. De rol van den kunstenaar in de maatschappij is vôôr alles een reveleerende, wat, op een ander plan, eenigszins die is van professoren en leeraars, al ziet de kunstenaar geen auditorium vôôr zich.
Een feit is het, dat hij voelt iets te zeggen te hebben en dat hij het volstrekt moet zeggen op zijn persoonlijke manier; als
| |
| |
hij de grootste kunstenaar is: zooals geen ander het zou doen noch kunnen, omdat geen ander het zoo heeft kunnen aanvoelen en het zou kunnen suggereeren. Het verschil tusschen het aanleeren van den kunstenaar en dat van den leeraar bestaat hoofdzakelijk daarin, dat de leering van den kunstenaar direkt is: niet door middel van het verstand. Hier spreekt revelatie tot intuïtie en begeest ze. - 't Was nog maar eenige eeuwen her dat de kunstenaars zich zoo eens gevoeld hadden met het volk, dat zij het soms niet eens noodig gevonden hadden hun naam aan hun kunstwerk, hoezeer ze het ook bewonderden, te hechten: (wellicht, omdat zij niet de absolute zekerheid hadden, dat het uit hun eigen macht ontstaan was) terwijl, vôôr dien tijd, misschien, gedurende duizenden jaren, de kunstenaar, als een door-de-hoogere-macht-geïnspireerd wezen werd beschouwd, aan wien in den stam, waarvan hij innig deel uitmaakte, een niet geringe rol was toegedacht.
De Renaissance, door het individualisme zoo sterk op den voorgrond te brengen had den persoonlijken hoogmoed ontwikkeld, terwijl de centralisatie den kunstenaar bij de hofkringen had ingedeeld, waarvoor hij uitsluitend werkte en zich dus van het volk vervreemde. Later had de revolutie van 1789 die adellijke élite opgebroken om haar door een burgerlijke te vervangen zonder traditie, zooals zij het classicisme met zijn evenwicht tusschen gevoel, verbeelding, vorm en verstand door het romantisme dat steeds moeite had om den evenaar in het huisje der balans te houden verving. Voor die burgerlijke aristocratie, waarin vele bourgeois gentilhommes waren, die geen benul hadden van kunst, noch kunstenaars, hadden deze laatsten de meeste verachting, ze hadden het gevoel tot een internationale broederschap te behooren, die zich wilde onderscheiden van de gemeenschap door een eigen levenswijze, eigen kleeding en eigen uitzicht. La vie de Bohème. Thans houden weinig kunstenaars er nog aan er uiterlijk excentriek uit te zien en zoo ze al eens wat van de algemeenheid verschillen, dan is het gewoonlijk geen pose meer. De artisten met lange haren beginnen werkelijk zeldzaamheden te worden, artisten zien er nu ongeveer uit zooals gij en ik, laten wij dus zeggen: zooals ieder ander mensch, maar, innerlijk, zijn ze toch soms zeer verschillend van de massa, o.a. door hun hoogeren graad van aanvoelings-, perceptie- en uitdrukkingsvermogen. Zij kunnen ook werkelijk iets, dat niet iedereen kan, waarom zij dan ook kunstenaars zijn. Zij voelen
| |
| |
dieper en fijner, zien nauwkeuriger - en ook onder de oppervlakte - hooren beter en zuiverder - ook zich zelf - en dat niet alleen met de zintuigen, maar ook met de fijne, lange voelers van de ziel, die soms in contact komen met iets wat het verstand niet kan begrijpen en nog veel minder uitdrukken - soms zelfs niet eenmaal suggereeren - en de kunstenaars hebben (ook soms per intuïtie) het besef van de diepe beteekenis van hun roeping, van haar grootheid en haar ernst. Dat is wat anders dan het besef van hun eigen talent. Het eerste ontwikkelt een rechtmatige en noodzakelijke fierheid, drijfveer om steeds meer en beter te willen verwezenlijken, het tweede, den hoogmoed die zoo dikwijls verblindt, en zoovelen ten val brengt.
De kunstenaar voelt wel, dat hij, in zijn specialiteit boven de massa staat, dat hij tot een élite behoort, maar onmiddellijk beseft de evenwichtige ook, dat zulks hem plichten oplegt: den eersten en grootsten: dat hij die massa deelachtig moet maken van wat hem geopenbaard werd en dat hij dat zal trachten te suggereeren of te doen aanvoelen d.i. door de direkte openbaring. De schilder zal dat pogen met kleuren, de teekenaar met lijnen, schaduwen en klaarten; de beeldhouwer met hout, klei, massa's enz. (om ons tot enkelen te beperken) en de dichter door middel van woorden, hun klanken, hun golvingen, enz. Door dat middel moet hij zijn verbeelding, zijn emoties, het rhythme zijner ziel uitdrukken en dit niet alleen voor zichzelf alleen, noch verneembaar voor enkelen, maar, als hij tot de begaafdsten behoort, voor de geheele menschheid. Wat er ook van zij, de dichter weze groot of klein, hij dicht in geen geval voor zich alleen, en zelfs wanneer de godsdienstige beweert, dat hij het ‘om Godswil’ doet, dan heeft hij uiteindelijk toch het idee, dat God het op eenige manier aanvoelen zal; met een paar woorden: geen kunstenaar hoopt met een onbekend kunstwerk dood te gaan. O, die drang toch iets van zich na te laten, de erfenis van het onderbewuste van het menschdom te helpen verrijken! Daarom is het de kunstenaar werkt (en misschien niet alleen de kunstenaar), maar de kunstenaar werkt er zich dood bij, met gelukzaligheid, zooals ook menig geleerde dat doet. Echter niet alle kunstenaars zijn echte, en weinige, groote. Het zijn de onechten, de te kleinen en de verwaanden, die den eerbied welke de massa voor de begaafden zou moeten hebben, neerhalen, maar deze van haar kant vergeet dat men niet van vandaag op morgen kunstenaar van beteekenis wordt; zelfs de
| |
| |
meestbegaafde moet zijn stiel leeren, moet lenigheid en durf krijgen: de kunst is meestal zeer lang; dat wil zeggen, dat een lange proeftijd moet doorgemaakt eer men gezel, en weer een lange eer men meester is. De massa begrijpt ook niet het zoeken van den kunstenaar naar nieuwe uitdrukkingsmiddelen en uitdrukkingsmogelijkheden - wat zich lang niet tot het schikken of uitdenken van woorden beperkt - naar nieuwe instrumenten en naar nieuwe akkoorden - zou men in de muziek zeggen - die de kunst verrijken en haar gebied uitbreiden. De massa is ook te lui, te gemakzuchtig, wat zij niet begrijpt of niet dadelijk begrijpt, verwerpt zij of schertst zij dood. Gewoonlijk weet ze ook alleen van verstandelijk begrijpen; als ze geloovig is, moest ze toch weten dat er ook ander begrip is. Zij denkt ook niet aan de noodzakelijkheid van het experiment, zoo voor de ontwikkeling van den kunstenaar, als voor de kunst zelf. De durver stelt zij op gelijken voet met den zot. De massa is uiteraard conservatief en toch zonder durvers zou ook zij verstarren; ze is ook meedogenloos ongeduldig tegenover den kunstenaar, ze heeft heel dikwijls een verkeerd idee over het talent; ze vergeet of heeft het nooit geweten, daf falenf veelal is, vijf p.c. inspiratie plus vijf en negentig p.c. transpiratie. Weinigen, en niet steeds de grootsten, hebben, van huis uit, zooveel talent mêegekregen, dat zij dadelijk de hoogte konden inschieten. Chatterton en Mozart en een paar andere vroegrijpe genieën zijn schaarsche uitzonderingen, de meesten moesten door hard, en lang oefenen en zwoegen hun talent ontwikkelen, het zoo lenig maken, dat het kunnen gemakkelijker werd. De rijpheid komt gewoonlijk vôôr de jaren niet. Wel komt zij bij de eenen vlugger dan bij de anderen, maar, dat zelfs een Christus eerst begon te prediken bij zijn dertig jaar schijnt mij een vingerwijzing te zijn.
Waarom scheiden onze jongere dichters er gewoonlijk zoo vroeg uit? Waarom anders, dan omdat zij uitgezongen zijn: zij hadden maar een paar onderwerpen: hun jonge gelukkige of ongelukkige kalverliefde, of hun eerste sexueel experiment en verder: ‘de zonne, die schijnt en de sneeuw die verdwijnt, en 't viooltje, dat bloeit en het boompje, dat groeit.’ Denk nu niet, dat ik een lans voor de grijsharige of voor de kale poëten wil breken, neen, maar een feit is het, dat vele menschen te vroeg beginnen met taken boven hun macht; daartegenover staat echter ook, dat velen zich te vroeg oud denken: als Vondel
| |
| |
dat gedaan had, was hij nooit de groote Vondel geworden. Men kan over zekere onderwerpen slechts dichten als men reeds betrekkelijk oud is - en 't zijn niet steeds de minst belangrijke, geloof mij vrij - maar men moet hart en geest lenig houden en zich jong voelen - met behulp van geheugen en verbeelding kunnen sommigen, alhoewel reeds op leeftijd, nog zoo jong als de jongsten blijven. Men zegt van hen, dat zij niet verouderen.
Er is in onze literatuur gebrek aan verscheidenheid van onderwerpen en aan veelzijdigheid van behandeling, daardoor blijkt ze nog een kleine literatuur op dichterlijk gebied vooral.
Onze Vlaamsche letterkunde schijnt ook bang voor verheven of niet alledaagsche onderwerpen. De dichter, bij ons, vergeet gewoonlijk zijn rol van ziener, of van fakkeldrager, en, omdat hij de stuwkracht en de visie van den profeet niet heeft is hij, bij ons, slechts zeer zelden wat hij bij groote volkeren is. Welke invloed gaat of ging er niet uit van een Claudel, een Valéry, een T. Eliot, een C. Lewis, een Mayakofsky e.a. om maar van de laatsten te spreken, in hun respectieve landen?
Alhoewel wij dichters van beteekenis hebben, wier waarde niet te onderschatten is, hun invloed op ons volk is zeer gering; ik vraag mij af of zulks niet ten deele te wijten is aan het verwaarloozen van een deel van hun rol. Hoe veelzijdig een Vondel was en hoe hij altijd vooraan in de bres stond! Nu scheelt het weinig, of men zou u veelzijdigheid voor onpersoonlijkheid op den nek schuiven! En zijn er niet velen, die alleen lyriek als poëtische uiting beschouwen? Goethe, Schiller, Victor Hugo, Keats, Shelley, Byron, hielden daar andere opinies op na; maar wellicht zouden zij er bij enkele onzer tijdschriftredacties niet in slagen meer dan een vijftal van hun gedichten te zien opnemen, ik vermoed Byron toch vooral niet! Denk eens na: hij redeneerde soms! Verstandspoëzie, wat!
Op dit oogenblik staan in Frankrijk, in Amerika, maar het meest nog in Engeland, de dichters op de dagorde. Het is naar de bazuin hunner poëten dat de Engelschen ook nu weer luisteren: ‘Het kan geen groot volk zijn, dat geen dichters heeft of ze niet eerbiedigt’, beweren ze; maar om ze te krijgen moet het volk belang in hun werk willen leeren stellen, het willen leeren lezen, begrijpen, waardeeren! De kunst heeft nog een hoogere bedoeling dan aangenaam aan te doen, ze moet daarbij veredelen; dat betracht toch althans de hoogste bij al het andere. Ze kan dat zonder daarbij aan moraal of ook maar aan
| |
| |
leering te denken: Waar mooie vrouwen samen zijn prijkt de diadeem het schoonst op het hoofd der statigste, zonder dat er om haar glimlach wordt verzocht. Ik houd het er voor dat de poëzie van het woord de hoogste is, al zullen anderen het met de muziek houden: maar dichtkunst is geen rijmelarij. Dichten is bij den waren dichter, zoo'n heilige ernst als het schilderen bij den grooten schilder, zelfs als hij grappige onderwerpen behandelt; en de grootste uitbeelding van droefheid wordt slechts kunst, als er een zekere blijheid in ligt. Ons volk stelt gewoonlijk alleen of nagenoeg alleen belang in schilders. Het is volksplicht naast hen ook interesse te leeren voelen voor dichters en beiden te leeren begrijpen: zij hebben en pogen u veel te zeggen wat het verstand alleen niet mededeelen kan. De kunst wordt, als beschavingsmiddel verwaarloosd. Ten onrechte. De dichtkunst vooral wordt bij ons onderschat, waarschijnlijk tengevolge dier verwarring tusschen rijmelaars en dichters.
(Vervolgt).
A.H. Karel Sanderozen.
|
|