Arsenaal. Jaargang 2
(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het proza
| |
[pagina 181]
| |
met dezelfde maatstaven meet als welke men aanlegt voor de gewone literatuur.Ga naar eindnoot(2) In vele en zelfs in de meeste gevallen behooren de detectiveromans tot de ontspanningslectuur of -literatuur, maar een deteciveroman van het slag als ‘Allan Quatremain’ dienen eerder bij de inspannings- en bij de philosophische- dan bij de louter detectiveromans te worden gecatalogeerd. ‘...een vakkundig detectiveverhaal staat dichter bij de algemeen geldende prozakunst van beteekenis, dan een slecht geschreven litteraire roman.’ Hooren wij hier de stem van Buyle pleitend voor iemand die zijn kans in de detectiveromankunst wil beproeven? Een kloeke vastberaden stem waarin een ambitie niet langer kan verzwegen worden? Wonderbaar, Buyle's opvatting over den detectiveroman vinden wij treffend in ‘De noodlottige N’Ga naar eindnoot(3) van Luc Prins weerspiegeld. Ook Luc Prins stelde zijn roman op een hooger plan dan wij het in onze Vlaamsche literatuur (op enkele uitzonderingen na) gewoon zijn. Niet enkel in een bijna aristocratisch milieu situeerde Luc Prins zijn personages, hij voerde ons tevens binnen in een wereldje van intellectueelen en artisten waarin zich een niet alledaagsch drama afspeelde. (Een jonge dame werd op een geraffineerde manier tijdens een soirée vergiftigd.) Nadat de auteur het milieu schilderde waarin wij onmiddellijk met de diverse personages kennis maakten, stelde hij ons dadelijk voor het mysterie rond den moord, evenals Roothaert, die verklaarde dat een detectiveroman van achter naar voor (in den figuurlijken zin) moet worden geschreven. Niet alleen om de spanning die in ‘De noodlottige N’ trilt moeten wij den auteur prijzen, maar méér nog moeten wij hem om zijn veelzijdigheid bewonderen en bestudeeren. ‘De noodlottige N’ is een modern, een frisch en een origineel boek in onze Vlaamsche literatuur. Het heeft niets van de moderne zakelijkheid en ook niets van de geforceerde mooischrijverij. De natuurbeschrijvingen zijn noch versleten noch overladen en het heele boek werd met beheersching geschreven. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat Luc Prins Maurice Roelants terloops als onze beste Vlaamsche romancier vermeldde. De dialogen zijn evenmin nergens geweld aangedaan, al is het niet makkelijk beschaafde lui een waarachtige, levende taal te laten spreken. Ongetwijfeld heeft Luc Prins veel aan zijn belezenheid te danken, maar zijn verworvenheden blijken in hem als gefiltreerd en in de eerste plaats is er zijn kunstenaarsziel, die hem in staat | |
[pagina 182]
| |
stelde het leven dieper dan de gewone sterveling aan te voelen en te begrijpen. Vaak werd hij door de bezinning gedreven tot het neerschrijven van droefgeestige contemplaties als deze: ‘Zij was soms wel droefgeestig...’ ‘De droefgeestigheid van een kunstenaar. Alle kunstenaars zijn droef.’ ‘Ja, dat is tenslotte begrijpelijk. Zij durven blijven nadenken over hetgeen wij ons liever uit het hoofd zetten.’ ‘Maar niemand houdt doorgaans zooveel aan het leven als een kunstenaar.’ ‘Doorgaans ja.’ Ondanks de meditatieve fragmenten, die vaak voorkomen bij personages die al te onduidelijk afgeteekend zijn daar zij te zeer op het droombeeld van den auteur zijn afgestemd, creëerde Luc Prins waarachtige menschen, wezens van vleesch en geest. En hierin schuilen zijn psychologische verdiensten, die hem als een meer dan gewoon artist kenmerken. Naast zjjn benijdenswaardige technische capaciteiten en zijn zin voor psychologische analyse, heeft Luc Prins een eigen kijk op onze cultuur en beschaving. Zijn zwak voor den Spaanschen wijsgeer en dichter Ortega y Gasset en voor den Noord-nederlandschen dichter Martinus Nijhoff herinneren ons weer aan Buyle's kronieken die wij steeds met belangstelling al was het niet altijd met eensgezindheid volgden. Hoe vaak werd Ortega y Gasset door Buyle niet vernoemd? En ook in ‘De noodlottige N’ vinden wij een beschouwing van den Spaanschen dichter en wijsgeer. ‘De liefde is een weinig voorkomend feit, en een gevoelen waarvoor slechts enkele zielen vatbaar zijn, strict genomen dus een bepaalde gave, die sommige menschen bezitten, welke gave gewoonlijk voorkomt in vereeniging met andere gaven, maar die ook alleen, op zichzelf staand voorkomen.’ (blz. 115). En op blz. 120 komt Nijhoff, de auteur van ‘De pen op papier’, opdagen. ‘Levende geliefde, die mijn gedachten en de pen op het papier volgt, gij zoudt hiervan geen enkel woord schrappen.’ Evenmin kunnen wij ons uit Buyle's vertroostingen bij den dood ontzetten, die als het ware in Luc Prins' roman verweven zijn. ‘Wie niet leert met den dood vertrouwd te geraken, zal nooit het leven in zijn volle waarde kunnen doorgronden.’ Een diepe broederschap met den dood bezit ongetwijfeld Schubert in zijn lied: ‘Wees blij te moede, zacht in mijn armen zult gij slapen.’ Er komt inderdaad een oogenblik in het bestaan van elken mensch - hij moge vóór duizend | |
[pagina 183]
| |
jaar geleefd hebben of binnen duizend jaar leven - dat hij ervaart hoe alle comfort, alle uitvindingen, alle ontdekkingen en van de grootste schranderheid getuigende openbaringen tenslotte tot niets herleid worden in het aanschijn van den dood. Niemand wil gaarne sterven - ook de held niet, die zijn eer boven zijn leven stelt - doch de vertrouwdheid met de andere wereld is slechts het aandeel van de weinigen, die den staat van wonderbare verhevenheid kunnen bereiken, waarvan de musiceerende engelen van van Eyck ons doen denken, zonder daarom hun geheim prijs te geven. Het geldt hier een kwestie van zien, het gevoel alleen is niet toereikend. Aan den dood is de liefde hierin gelijk, dat zij, die de liefde in haar hoogsten vorm kennen, met wanhoop of met vertrouwen gevuld zijn. (Existentialisme, Jan Walravens?) De wereld is vaak geneigd om deze dingen als behoorende tot de phantasie te beschouwen - zoo bv. de ontmoeting van Dante met Beatrijs - doch er zijn geesten die weten, (die weten door te zien) dat een verhouding tusschen twee menschen mogelijk is, die alle argwaan en vrees uitsluit’ (blz. 75) Ook Buyle's opvattingen over de poëzie zijn rechtstreeks aan te knoopen bij die van Luc Prins, die een van zijn personages laat opmerken: ‘je weet immers dat ik een verdediger ben van ambachtelijke kennis.’ (blz. 123) Ten slotte willen wij de confrontatie niet verder doordrijven en besluiten wij maar met een stereotiep zinnetje: ‘Luc Prins heeft in elk geval onze literatuur verrijkt.’
Remi Boeckaert |
|