Arsenaal. Jaargang 2
(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘IJdelheidt des Wereldts’Voor mijn geestelijke vrienden. In de maand September van het jaar 1644, legde de Jezuïet Adriaen Poirters, de laatste hand aan het in de Nederlanden en in Europa eens zoo populaire boek ‘IJdelheidt des Wereldts’. Aan dit voorname werk had hij van begin Juni gewerkt en hij was dan negen en dertig jaar oud. De Noordnederlandsche volksdichter Willem Sluyter van Eibergen was toen zeventien. Geboren in de Vrijheid Oisterwijk, uit den tweeden echt van Jan Adriaensz. Poirters, nadat zijn vrouw een jaar tevoren aan de pest was gestorven, groeide de jonge Adriaen op in een atmosfeer van feestroes om de tijdelijke opheffing van het bestand, in de breede, rustieke Brabantsche Kempen. Hij kwam al zeer vroeg in contact met de dienaars van Gods kerk en langs hen om met de groote godsdienstige stroomingen en heroplevingen, die zich over geheel Europa lieten | |
[pagina 124]
| |
gevoelen. Een Westersche Latijnsche LetterkundeGa naar eindnoot(1) geraakte in vollen bloei en ‘zij alleen’ zegt Dr Rombauts, ‘kon tegenhangers plaatsen, naast de algemeen erkende barokke grootmeesters van de plastische kunsten, als Herman Hugo, Sidronius de Hossche, enz.’ De jonge Jezuïet, hij werd te Douai in 1625 gekleed, werd eerst leeraar vooraleer tot priester te worden gewijd in 1638, en nog dat zelfde jaar als missionaris verbonden te worden aan de Duinkerksche ‘missie nae de schepen’. Wanneer hij aan zijn ‘IJDELHEIDT’ begon, hadden de Jezuieten nog in 1640 op grootscheepsche wijze het honderdjarig bestaan van hun orde gevierd, en was hij nog als studieprefect en predikant opgetreden. Wij kunnen dus gerust zeggen dat onze dichter reeds een zeer rijke ervaring had kunnen opdoen en het leven zoo binnen als buiten de kloostermuren door en door kende. Hij die zou schrijven: ‘Ook wat kleins kan soms wat goeds wezen; en daar steekt meer kracht in zeven vierige pepergraantjes, als in zeven waterzakkige pompoenen’, begon zijn kernachtig en gedegen werk, met de intentie om alleen de gebreken van de menschen te hekelen ‘niet zoozeer tot berisping van het tegenwoordige leven, maar tot waarschuwing van het toekomende.’ Zijn tijd verschilde al niet veel van onzen tijd. Er was hongersnood en geldnood in den lande, er was ontevredenheid om een veertienjarigen landvoogd; de moraal van de bevolkingGa naar eindnoot(2) en van de bezettende troepen liet veel te wenschen over en er was nog geen einde te voorzien, noch voor de binnenlandsche, noch voor de buitenlandsche troebelen. Het verschijnen van de ‘IJDELHEIDT’ kwam te gepaster tijde. De eerste uitgaveGa naar eindnoot(3) was na twee maand uitgeput. Een derde, vermeerderde uitgave, met nieuwe luxe-platen, fables en anecdoten, en een ‘Wit ende Oogh-merck van den Schrijver’ kwam in 1646 van de persen onder den algemeen-bekenden titel ‘Het Masker van de Wereldt afghetrocken.’ In dit werk, dat als zijn hoofdwerk wordt beschouwd, hekelt en roskamt, de door het leven en de christelijke geloofsleer gevormde didactische dichter, arm en rijk, die door hun potsierlijk en soms bot en tragisch wangedrag de zeden in het algemeen hebben verlaagd. De nooden van zijn volk liggen hem als priester en als dichter nauw aan het hart, vandaar dat hij moet spreken, en dat hij zich toont als een warm hekelaar en geestig satiricus, maar tevens als een streng asceet en religieus leider. Het is niet altijd oorspronkelijk wat hij schrijft en hij | |
[pagina 125]
| |
ondergaat, niet het minst, de invloeden van de Latijnsche literatuur der classieken, die in onze gewesten opgang doenGa naar eindnoot(4), en der Latijnsche literatuur van zijn geestelijke broeders. Doch hij is eerlijk in zijn encyclopaedische verkondiging der Christelijke levenswijsheid, en in zijn betrachten, om door zoovelen mogelijk verstaan te worden. In deze tijden, waarin wij spreken over gemeenschap en dies meer, doch dat wij moeten vaststellen dat het egoisme en het egocentrisme ‘au fond’ hoogtij vieren in het materieele als in het geestelijkeGa naar eindnoot(5), meen ik, dat met de ‘mentaliteit van onderwijzer en zedeprediker’Ga naar eindnoot(6), die iedere recensent en criticus moet eigen zijn, het lezen of het herlezen van dit werk te moeten aanbevelen, nu ik zelf weer menig uur in zijn verfrisschende en opwekkende atmosfeer heb verkeerd, en er de wijsheid heb bij opgedaan, dat ook voor onze benarde tijden het leven zelf met Gods hulp een formule zal vinden, die onze beschaving naar een nieuw tijdperk zal voeren en ons leven naar een evenwichtiger plan. Er worden thans zooveel boeken, blaadjes en ‘vodjes’ geschreven, waar de schaar van de moreele censuur niet heeft kunnen in snijden en waarvan de schrijver de soepele zelf-critiek mist, om van zijn werk niet alleen een slager te maken, maar een boek van schoonheid en goedheid, een boek dat verheft, instee van te verlagen. Misschien bestaat er wel een mogelijkheid om van de zijde der Katholieke (en andere) publicisten eens iets meer van deze literatuur (als in het ‘Masker’) aan onze jeugd voor te leggen. Bij het bestudeeren van onzen tijd kan de ‘IJDELHEIDT DES WERELDTS’ een groote hulpbron zijn. Arthur-Kamiel Rottiers. |
|