Arsenaal. Jaargang 2
(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Paul de Ryck.Religieus aangelegd of niet, zal men het kunnen beamen dat het den Heere niet behaagt onze letteren vele groote dichters te schenken. Mattheus 11: 12 zegt: ‘Het Koninkrijk der hemelen breekt zich baan met geweld en geweldenaars grijpen er naar’. Deze zin is ook op de kunstenaars toepasselijk; want poëzie IS een soort koninkrijk der hemelen, poëzie maakt zelfs van de Hel een Paradijs. De Ryck als dichter kent deze genade niet, hij behoort niet tot de categorie der geweldenaars. Zijn poëtisch debuut was zoo zwak, dat velen het met dergelijke lichte bagage zouden opgegeven hebben. Maar hij liet zich niet uit zijn lood slaan, noch door de bliksemslagen der critische Jupiters (hij bliksemde telkens terug), noch door het spektakel van sommige jonge geweldenaars, die zich al te roekeloos den nek braken. Hij deed nuchter en kalm voort, met de overtuiging dat ‘de aanhouder wint’. Hij sloeg de steile bergpaden naar duizelingwekkende hoogten en dito diepten niet in en vergenoegde zich met de effen wegen. Er is iets rustig-burgerlijks in al wat hij doet. Hij was klein en zwak als dichter en trachtte dit te compenseeren door goedmoedigheid. Zijn aarzelende debutantenbewustzijn verschool hij achter de bravoure van een sympathiek en avontuurlijk pseudoniem: Bart Vrijbos. Het doet denken aan Bartel den sterken Vent, aan Robin Hood, aan Duimpje, die de zevenmijlenlaarzen aantrekt. Hij redeneerde zijn vrees voor eigen poëtische zwakheid weg achter charmante, humoristische formules; hij deed kluchtig om niet onbehendig te moeten schijnen; hij nam het standpunt van Piet Paaltjens over omdat hij geen Kloos wist te zijn. Zijn twee eerste dichtbundels ‘SCHAAKMAT’ en ‘CARREFOUR’ bieden een zeer mageren oogst; maar hoe weet hij met steeds goed gekozen titels zijn onbeholpen stukjes toch nog een aanlokkelijk uitzicht te geven: Voorstel tot Vlucht, Analyse sentimentale, Arrangement diplomatique, Manelike Superioriteit; ik zou ze bijna alle | |
[pagina 104]
| |
mogen noemen. Gracieuse, geestelijke lichtheid, die door haar bevallig dansen de onzekere stappen van den jongen poëet schier doet vergeten. Overwicht van geestes- op gevoelsexpressie, zéker! Maar ten overstaan van het feit, dat deze geestesfijnheid zich alleen hier manifesteert bij het debuut van den dichter, en nooit in zijn essayistisch proza, zie ik er vooral een aandoenlijk maneuver in om poëtische aarzeling en onmacht te camoufleeren. De bundel ‘SCHAAKMAT’ (1935) bewijst sprekend de Rycks minderwaardigheidscomplex als dichter, dat door intellectueele superioriteit wordt verdoezeld. Wijst het niet op een zekere, onder charmante uitdrukkingen verstoken sluwheid, dat een debutant, die zooals alle jonge poëten den dichterlijken hemel stormenderhand denkt te veroveren, reeds van in den beginne verklaart, allicht op te geven? In het gedichtje SCHAAKMAT, met het Burssensiaansche slotvers, staat hij al te dubben, goed wetende nochtans dat hij het verdomd niet zal opgeven; want van Gent leerde hij de hardnekkigheid en van Terjoden-Erembodegem wat boerensluwheid:
Wie luistert nog naar mijn verliefd gepraat
tenzij een bakvis - droom gewoon -
die nog mijn taal verstaat.
Moet ik mijn praten staken
om mij niet te horen laken?
Ik weet geen raad:
wil ik de papegaai van onze buurvrouw schaken?
Opgepast voor dien schijnbaar blooden Pierrot met zijn 18de-eeuwsche bevalligheid en dat greintje burgerlijk gezond verstand, dat zich reeds in een paar droog-komische rijmen verraadt! Deze puberteitspoëzie heeft soms iets sprookjesachtigs. De redeneerende inslag is niet te loochenen. Zooals Luc van Brabant kwetst hij eigen overgevoeligheid, maar minder virtuoos. In stukken, als VOORSTEL TOT VLUCHT, klinkt de diepere ondertoon (een gekwelde zinnelijkheid), die het valsche van dit charmant-oppervlakkige gedoe inziet:
Kan 't spelletje nog langer duren
van dag m'n vriend, bonjour, salut?
De driftobsessie spreekt zich dan op het terrein der verbeelding uit, in gedichten als DE DROEVE ZONDAAR en 't VERLEIDING. Beide stukken, vooral het laatste, zouden zelfs heelemaal van Paul Rogghé kunnen zijn, den Rogghé van ‘Momenten’ en ‘Profaan Proces’. De Ryck stelt zijn eigen conflict in den 3n | |
[pagina 105]
| |
persoon en laat het drama tusschen ‘hem’ en ‘haar’ zijn volle verloop krijgen. Ook ZWERVER behoort tot dezelfde sfeer van krasser, naakter expressie. In de meer critisch-beredeneerde gedichten EEN DROOM IS MAAR EEN DROOM, GEEN UITWEG en TROOSTELOOS BESTAAN, wendt hij dit harde en cynische spreken thans voor eigen geval aan. Men ziet het dus: een schommelen van het eene naar het andere uiterste, van het sprookjesachtige naar het brutaal-spottende. En beide doen wat geforceerd aan. De sprookjesman, die met MANELIKE SUPERIORITEIT bijna een kinderrijmpje leverde, wordt weer de student, die zich met bonkige bokkesprongen vermaakt. EEN DROOM IS MAAR EEN DROOM typeert heel goed zijn minderwaardigheidsgevoel als dichter:
Zo vindt men geen poëten meer
die zingen durven 't droeve lied.
In GEEN UITWEG laat zijn souriante diplomatie hem in den steek of lapt hij deze in hoekig-grove studententaal aan zijn zolen:
Ik krijg er pijn van in de kop
en 'k zit er bij te zuchten.
Het brutaalst klinkt TROOSTELOOS BESTAAN, verwant met sommige gedichten van Bert Decorte en A.G. Christiaens; maar de Ryck is hier nog te veel de student, verzot op rauwe en krasse uitdrukkingen. In de 2e strofe:
's Morgens spuw ik op mijn tafel
'k Weet dat ik geen honger heb.
's Middags kijk ik naar mijn navel,
dode zee in dorre step.
redt het gewaagde en geslaagde beeld van de twee laatste verzen de banaal-ruwe eerste helft; maar verderop gaat dan uitsluitend de Gentsche, hoekige brutaliteit haar gang:
's Avends, als ik wil gaan dansen,
houdt een vriend mij in mijn kot.
Men begrijpt hier onmiddellijk waarom de Ryck later Decorte's Ballade van kust mijn voeten in zijn Jonge Vlaamsche Lyriek zal opnemen. Vrijbos' tweede bundeltje ‘CARREFOUR’ (1936) is zelfs nog een achteruitgang op het reeds zwakke, maar interessante ‘SCHAAKMAT’. Hij liet het niet eens bij Varior verschijnen | |
[pagina 106]
| |
en gaf het zoogezegd bij een andere uitgeverij uit. Het sprookjesachtige, licht-bevallige verdween volledig. Alleen in een paar liefdeverzen hoort men nog den zachten en innigen toon. De dichter werd ouder, het kinderlijke en het studentikoze maakten plaats voor meer ernst. Maar de vorm behield zijn vroegere nonchalante slordigheid. Als redeneerende moralist lijkt de dichter wel met Vader Cats verwant:
Leef voorzichtig in dit leven,
denk eer dat ge doende zijt.
God heeft u verstand gegeven.
Bezig het, het is nog tijd.
In ‘Ik ben een kind van nijd’ doet hij zich slechter voor dan hij is. Met ‘Het nare Erfdeel’ uit den volgenden bundel en met De Donckers stukje ‘Schamper’ behoort het tot de categorie der tijdsbekentenissen: de dichters beklagen zich over den tijd, waarin ze leven, en scheppen er tevens een duivelsch genoegen in zich over hun vermeende gebreken te verhoovaardigen. | |
De Doncker
De geest werd ons gekneed
in tijden van geweld.
Wie ons ter wereld smeet,
zit nu met ons gekweld.
Ik ben sinds lang niet meer
wat ik mezelve dacht.
Ik draag met moed het zeer
dat ik mezelf veracht.
(1934)
| |
Vrijbos
Ik ben een kind van nijd,
uit haatlijkheid geboren.
Mijn ouders, nijd en spijt,
kunnen mij niet bekoren.
Ik ben een kind van nijd,
mijn troost moet ik verzinnen,
en tot mijn grote spijt
moet ik mezelf beminnen.
(1935)
In beider overdrijving herkennen we elks persoonlijkheid toch nog, zelfverachting bij De Doncker, zelfbeminnen bij de Ryck. Paul de Ryck droeg dit gedichtje aan zijn ouderen weg- | |
[pagina 107]
| |
genoot op, niet wien hij in de redactie van ‘Prisma’ toen zetelde. ONTMOETING, dat hij bestemt ‘voor diegenen die van spoor veranderden’, verraadt ook verwantschap met De Doncker; verschillende rijmepistels uit ‘Opera’ en latere dichterlijke klachten of complaintes als b.v. ERGENS IEMAND roeren dezelfde snaar aan. Vrijbos stemt er zijn lier naar De Donckers lamento-trant:
Ik had weleer een goede vriend;
hij was een steun voor elke dag.
Nu heeft hij zich gans afgewend
en gunt me niet meer zijnen lach.
VAN DE ZONDE en ZWAKHEID laten eveneens een paar De Doncker-accenten vernemen. ‘CARREFOUR’, kruispunt. De Ryck zoekt nog de voor hem geschikte richting. Uit de stukken ONUITGEVOCHTEN GEVECHT en REISGEZELLEN spreekt de aandacht voor het drama van anderen, de opmerkingsgave van een verteller-psycholoog. NACHTELIJKE VAART is een melopee-oefening, half afgewerkt, zooals bijna alle stukken uit dit boekje. Evenals De Doncker beproeft Vrijbos hier het kwatrijn; hij brengt er nog minder van terecht. Hij tracht er enkele standpunten in te formuleeren. Zoo komt in het Rumba kwatrijn voor het eerst duidelijk 's dichters later geloofsconservatisme aan het woord. In VOORWAARDELIJKE WIJS spreekt de uitgever-inleider tot zijn vrienden-generatiegenooten; met poëzie heeft deze verklaring niets te maken; maar zij kenmerkt Vrijbos' strijdende persoonlijkheid:
We leggen ons te makk'lijk neer
bij pech en lichte tegenstand,
Wat zou het zijn een sterktesfeer
indien we streden hand in hand!
Beteekent de dichter hier niet veel, de uitgever ziet er een joviale kerel uit, zooals hij zich in ‘Résignation budgétaire’ bekend maakt:
Ik draag mijn zorgen en mijn last
zonder een woord te klagen.
Is er geen brood meer in de kast
dan mag ik God een aalmoes vragen.
‘DE DIEPE KERF’ (1937), zijn derden dichtbundel, draagt Vrijbos aan zijn vrouw op. Jonggezel en student belmoren dus definitief tot het verleden. Dit boekje beteekent een | |
[pagina 108]
| |
keerpunt. Hij belijdt er nog tal van aarzelingen en gemoedsschommelingen in; maar daarnaast boort men de rustige zekerheid van levensgeluk en zelfoverwinning. En wat den vorm betreft, slaagt Vrijbos er in, meer dan eens een goed gedicht te schrijven. De diepe kerf is geen debutantenwerk meer, al ligt hier ook het bewijs dat de Ryck als dichter nooit een hoogvlieger zal zijn. Het blijft poëzie van den beganen grond, waarin slechts nu en dan brio en vaart zit en die nog door vele haperingen en aarzelingen wordt ontsierd. In welke mate Wahrheit en Dichtung er vermengd zijn, weet ik niet; maar het biechtaccent klinkt er zoo overtuigend sterk, dat de lezer den indruk krijgt, dat al wat Vrijbos zegt of bezingt écht in zijn leven is gebeurd. Hoe het ook zij, zoowel in het liefdegevoel tot de Vrouw als in den terugkeer tot God, zijn drama en idylle beide even sterk aanwezig. Van dezen dubbelen strijd brengt dit bundeltje de getuigenissen, draagt de dichter ‘de diepe kerf’. Het Droomgebod, De gestolen Droom, De blijde Ontmoeting en Begroeting geven het idyllische liefdegevoel weer, frisch-bekoorlijk en kinderlijk-gelukkig. Maar daarnaast treffen de accenten van het dramatische liefdegevoel, dat een gansch andere vrouw en een andere verhouding belicht, in Het aanvaarde Misprijzen, Voorheen en Nu, Onopgeklaarde Vrees en Zelfbedrog. Eenerzijds de kinderlijke blijheid om de Bruid, anderzijds de vrees, de kregeligheid en de obsessie tegenover de fatale Vrouw. ‘Reinheid’ en ‘Zonde’ vechten tegen mekaar, licht liefdegevoel tegen duistere drift. De lezer is instinctief geneigd om daar een ‘verhaaltje’ in te zien; maar een gedicht is iets anders dan een novelle of een roman. Hier zijn de algemeene motieven hoofdzaak; men moet niet naar de concrete realia gaan zoeken, noch aan de hand van deze gegevens een psychologischen ‘roman à trois’ beginnen ophouwen. Geven de acht aangehaalde stukken den lezer den indruk, dat de dichter zijn gevoelens ten opzichte van twee verschillende personen ontleedt, dan maken vier andere gedichten, waarin het idyllische én het dramatische liefdegevoel elkaar kruisen, waarin zuiver verlangen én brandende drift elkaar ontmoeten in één en dezelfde hulde aan één en dezelfde Vrouw, die eerste impressie weer te niet. Zij heeten: Ik schreef voor haar, Naieve Hoop, Uw matte Blik en Getuigenis. De liefdestroom breekt dan eindelijk onweerstaanbaar en bevrijdend los in HET EINDELIJKE VINDEN, het beste gedicht uit dit boekje. Niets hindert nog den blijden levenszang. Lyrisch | |
[pagina 109]
| |
beteekent dit Vrijbos' spontaanste moment. Zijn woorden hebben even vleugels gekregen, bezinning en drift baden in een hooger klaarte:
Een vaag geluk vaart door mijn dronken leden;
mijn hoofd is licht, mijn lijf oefent geen druk.
Mijn jonge vrouw stapt uit een droef verleden,
gracieus en licht, naar 't kind van het geluk.
Zelfs het zwakke tweede vers wordt in die opgetogenheid als een pluimpje mee opgenomen. Maar lang kan Vrijbos die bezielende vaart niet uithouden; want in de tweede helft moet hij al weer aan eigen zwaartekracht toegeven. Het wordt dan een spreken over kalm en mannelijk berusten, een bezadigd redeneeren. Het is geen toeval, dat Vrijbos en De Doncker elkaar in het tijdschrift ‘Prisma’ gezocht en gevonden hebben. Ook in DE DIEPE KERF doet hij me meer dan eens aan De Doncker denken. Maar Vrijbos beheerscht zich beter. De Doncker evenwel, juist door grooter roekeloosheid, grijpt verder en slaagt er dan soms in een hooger lyrisch accent te bereiken. Beiden zijn dichters met zeer beperkte mogelijkheden. Toch zou het wel kunnen dat Vrijbos zijn ouderen kameraad overtreft, omdat deze den moed in de schoenen liet zinken sinds 1936, terwijl gene hardnekkig voet bij stek houdt. Vrijbos' bekend gedicht HET NARE ERFDEEL, dat een beredeneerden kijk op eigen tijd geeft, is beter dan De Donckers SCHAMPER en dan IK BEN EEN KIND VAN NIJD. Hoewel het algemeen als representatief voor de Ryck doorgaat, ligt de verdienste meer in dien critischen kijk dan in den vorm, die goed, maar weinig artistiek is; want m.i. staan er maar twee verzen in die tot een beeld zijn gegroeid, dat ook later nog zal kunnen treffen:
Er is nog meer: 't onzeker dek van deze tijden
heeft ons, den wal gewoon, aan 't wankelen gebracht.
Het helpt niet te jammeren over een nare erfenis; men moet zijn tijd aanvaarden; trouwens, we zijn zoodanig rijk, dat we bij elke cultuurdaad, die we stellen, ons telkens afvragen: werd dit al niet vóór ons gedaan. Daisne schreef eens over het stikken in onze legaten. Vrijbos heeft in het hem omgevende vooral zijn eigen beperktheid in het kwadraat gezien. Kritiek op de maatschappij in HET NARE ERFDEEL, kritiek op de recensenten in SYSTEEM, in beide uitingen van strijdbare poëzie vecht De Ryck voor eigen evenwicht. In TERGENDE DUALITEIT ontgint Vrijbos weer eigen terrein, verklaart hij zijn tweestrijd, zooals ze in zijn verzen | |
[pagina 110]
| |
over idyllisch geluk en niets ontziende drift tot uiting kwam. ‘DE DIEPE KERF’ brengt ten slotte de vreugde om het herwonnen geloof in God. Met den ijver van den neophiet zingt hij dit geluk uit. Dat hij zijn godsdienstzin als een toevlucht na de jeugdbronst en de stuurloosheid beschouwt, zegt ons ‘EEN RICHTING GEZOCHT’. De traditionalist, die de Ryck van in den beginne was, vond in het oude geloof een vasten steun. Hij ‘verleerde 't klagen’ daardoor. Maar thans ook moet hij zijn strijdbaarheid op een tegenstand kunnen uitwerken. Deze maal zijn het niet de samenleving en de kritiek, maar de onwetenden. Een militant-katholieke klank kan men in enkele dezer regels herkennen; het brengt iets nieuws in Vrijbos' werk waardoor hij zich van De Doncker en andere Gentsche dichters verwijdert. En is het niet typisch, dat enkele jaren daarop zijn Waterkluisgenoot Johan Daisne eenigszins denzelfden weg opgaat, zij het dan niet op de traditioneele wijze en om andere psychologische redenen? Deze bundel trekt een dikke streep tusschen de Rycks vroeger dichtwerk en wat thans volgt. ‘MET VROUW EN KIND’ (1939), een suite van 8 gedichten, is het laatste bundeltje, dat hij nog onder den naam van Bart Vrijbos uitgeeft. Het doet onweerstaanbaar aan Marcel Coole's ‘Moederschap’ denken. Acht gedichten, de oogst van anderhalf jaar. Menschelijk heeft de dichter zich verrijkt en verdiept; zijn beperkte artistieke uitdrukkingsmiddelen bleven gelijk. De twee hoofdthema's uit De diepe Kerf, liefde en geloof, loopen verder door. NOODZAAK, onvoldragen naar vorm en inhoud, dat de stemming van een
Zondagachternoen
die zonder liefde is, zonder troost,
slechts in kern aangeeft, beteekent den mislukten aanloop, die hem later in krijgsgevangenschap het rijpe NIHIL zal doen schrijven. Het dichter-imago Coole vervangt thans het De Doncker-voorbeeld. En zooals hij steeds een gecontroleerden afstand hield tusschen De Doncker-accenten en de zijne in zijn vorig werk, zoo vermijdt hij hier ook, voortdurend in Coole's vaarwater te blijven. Het geldt er natuurlijk een zelfde onderwerp; maar daarover hebben we het niet; het gaat om het overnemen van Coole's verstoon soms. Het geloofselement behoedt Vrijbos voor een herhaling van Coole's zinnelijk-lyrisch standpunt. Bij de Ryck primeert het verlangen naar het kind; de vader verdringt den minnaar. Dit zien we vooral goed in het stuk IN AFWACH- | |
[pagina 111]
| |
TING, waar Coole's verzen in zijn bewustzijn nazongen. ‘Zij draagt illusies die een berg doen wijken’ is een vers, dat van Coole had kùnnen zijn. Maar het slot blijft typisch van Vrijbos, met diens gebrek om een opgetogen lyrisch gevoel tot het einde toe vol te houden: ‘en mij vragen of ik het vervelend vind’ valt nuchter-prozaïsch uit den toon. De Ryck blijft er Coole's mindere. Naast goede verzen (de le strofe en het begin van de laatste), voel ik minder voor het middestuk, ontsierd door verschillende stoplappen. Hetzelfde geldt voor GEBED OM EEN KIND, dat door een drietal mooie regels niet kan gered worden. Ook in DROOMGEWIJD is Vrijbos' vorm de ontroering niet altijd de baas. De muziek, die ‘tot een droom verschaald’ is, vind ik geen gelukkig beeld. De term ‘verschaald’ doet als een dissonant aan tegenover de woorden ‘muziek’ en ‘droom’. Hier, zooals bij IN AFWACHTING, kunnen de beschrijvende verzen nog het meest gewaardeerd worden. Storend werkt ook het gelijktijdig gebruik van omslachtige uitdrukkingen als ‘in een zachten slaap gehuld’ en ‘van mysterie gansch omlooverd’ en van radicaal-moderne notities als: ‘uw lach is op uw aangezicht verchroomd’. Beide technieken doen wat onecht aan, misschien juist door hun schrille tegenstelling. Beter vind ik daarom het nochtans ouderwets en nog omslachtiger klinkende BESTENDIGING, wegens de eenheid in zinsbouw en toon. Geen spoor meer van Coole, Vrijbos is er volledig zichzelf: de blije en tevens ernstig-vrome vader, die toch weer zijn oogen moet richten op 's werelds ‘boos gekijf’. Menschelijke liefde en godsvereering versmelten in één schoon gevoel tot het hulpelooze kind. In het licht van den levensstrijd werd HET DAGELIJKSCH BROOD gezien, dat enkel een gewone notitie bleef waar de poëtische vlam aan ontbreekt; en in het licht van de eeuwigheid schreef Vrijbos WE SCHEIDEN VROEG en PRO DEO RENOVO ME. Het eerste behoort tot de tafereeltjes uit het gezinsleven; het tweede staat er buiten en dient nog tot de Diepe Kerf-sfeer te worden gerekend.
In ‘TOT MILDEN ZEGEN’ (1941) werpt de Ryck zijn Vrijbos-pseudoniem over boord en voortaan teekent hij ook als dichter met zijn eigen naam. Het boekje bevat drie afdeelingen: 1. TOT MILDEN ZEGEN, dat zijn titel aan het geheel geeft en de liefde tot vrouw en kind behandelt: 4 gedichten uit het vorige bundeltje werden er in opgenomen en drie nieuwe er bij gevoegd; 2. OEFENINGEN EN EVOLUTIES, dat in 1940 tijdens de vuurproef en de krijgsgevangenschap ontstond; 3. NUL VOOR GEDRAG, waarin de dichter weer oude Diepe | |
[pagina 112]
| |
Kerf-conflicten opdelft en verontrust wordt door jeugdvuren, die voor immer gedoofd werden gewaand. De drie nieuwe gedichtjes uit de eerste reeks brengen niets bijzonders. Het kwatrijn INSTANTANE heeft het spontaan-frissche en onafgewerkte karakter van een lossen krabbel, een vlugge schets. Zooals in een paar verzen uit ‘MET VROUW EN KIND’ schrikt de Ryck er in het gedicht DE KRUIN ONTBREEKT niet voor terug, afgedankte en ouderwetsche beelden en uitdrukkingen, als verwaarloosde antiquiteiten, weer op te poetsen en in eer te herstellen. Zoo zegt hij van zijn zoon: ‘Een nieuwe parel aan de oude kroon, voor 't oude speeltuig nog een nieuwe snaar’. Maar verder dan de eenvoudige-mededeeling-in-metrische-rijmregels gaal het niet. Als beeld vind ik ‘In mijn gedroomden boom ontbrak de kruin’ niet mooi: taalkundig juist, maar plastisch niet aanvaardbaar. Soberheid in de woordkeuze staat de Rycks verseenvoud goed; maar hij vermijde de woordarmoede: 5 maal den term ‘droom’ in een reeds tot het uiterste beperkten woordenvoorraad maakt die gewilde soberheid eentonig en droog. Voor VERLANGEN dezelfde opmerking: op 6 regels zijn er 3 met het attribuut ‘stil’. Deze slordigheid strijdt met het karakter van condensatie, dat de Rycks gezinstafereeltjes kenmerkt. In Oefeningen en Evoluties (de Ryck blijft van abstracte titels houden, van droge, maar scherpe aanduidingen) beweegt hij zich wat vrijer en waagt hij zelfs met goed gevolg een paar prosodische handigheidjes. Zijn groot heimwee van krijgsgevangene kan echter bijna nergens de harde korst van zijn droog-mededeelend vers breken. Niet het gevoel, maar de geest werkt, bouwt deze regels op. In EENZAAMHEID vloeit de aandoening wat krachtiger, doch de controle van het verstand blijft er op drukken. Alleen in NIHIL groef de geest de passende bedding, zoodat het gemoed zich hier vrij kon voortstuwen. Maar waarom? Omdat het vooral een geestelijk lijden betreft, en minder een lichamelijk of zielkundig. De Ryck, die vroeger al eens de stemming van een ‘sombre dimanche’ had pogen te verwerken, maar er toen niet rijp voor was, voelde als krijgsgevangene de drukkende beklemming van de machten en krachten van dezen tijd op zijn gedwarsboomd christen traditionalisme. Hij had zijn te-veel aan gevoel en ressentiment los kunnen laten, zooals Coole zulks deed in een van zijn soldatengedichten uit ‘Loutering’; maar als dichter van HET NARE ERFDEEL harnast hij zijn geest. Het werd een strijdbare en critische klacht, een rechtstreeksche aanklacht, zuiver didactisch, maar zoo geladen van gevoel, dat deze tot formules gebalde regels | |
[pagina 113]
| |
intens leven. Hij heeft er zichzelf in overtroffen. Een gevoels-overrompeling in een streng geordenden vorm. Dit gedichtje, dat naar den bouw met sommige aftelrijmpjes is verwant, toont ons den lijdenden mensch en den militanten katholieken geest in hun organische eenheid. Mij heeft de menschelijke geladenheid van dit voor katholieke propaganda uiterst geschikte stukje getroffen. De traditionalist de Ryck sprak zich hier het sterkst uit, omdat het zielsnoodzaak was. Maar de dichter hoede er zich thans voor, deze formule nog een tweede maal te gebruiken; want zij leent zich in haar gedrongen vorm heel verleidelijk tot navolging en zelfs tot... parodie. Er zit daar reeds een plager in mij, die mij al ingeblazen heeft, dien ‘Zondag zonder mis’ door een ‘Vrijdag zonder visch’ te vervangen! Toch vrees ik, dat wanneer de tijdsomstandigheden, die dit stukje ingaven, zullen hebben opgehouden te bestaan, men later in dit gedichtje niet veel meer zal zien dan een simpele getuigenis, een handig goocheltoertje, een welsprekend betoogje. Met dit strijdbare NIHIL staat de Ryck aan de antipode van Minne en Rogghé, de twee andere Gentenaars, die onder een onverschillige allure of in verbeten wellust het Niet bezongen. Zij hadden geen schrik voor den Duivel, de Ryck schudt hem in een hevige kramp van zich af. DE BOER is het tweede geslaagde gedicht uit deze reeks. Van elk tweede vers maakt hij het eerste van de volgende strofe, zoodat het geheel zwieriger uitvalt. Deze apologie van den boer, in den trant van de zg. volksverbonden dichters, bevat critische distels onder de lofbloemen. Een jarenlang verblijf aan den rand van de stad Gent heeft de Ryck dien afstand op zijn onderwerp bezorgd. Hier ook laat hij zich gelden als de met eeuwige en ouderwetsche waarden verzoende moderne mensch. En al is de lof rechtzinnig (ondanks het greintje zout), toch ontkomt men niet aan den indruk, dat de dichter dubbelzinnig spreekt. De laatste strofe laat zoowel een bevestigend-godsdienstige als een negatief-critische interpretatie toe. Is het hem humor of ernst? Erembodegem en Gent zijn verwarrend in elkaar verstrengeld:
Gij pronkt des Zondags met uw vetten os
maar blijft een werktuig in de hand van God.
Verliet Hij u, of liet gijzelf Hem los,
zoo werd uw arbeid vruchteloos gebod.
Alleen het laatste vers pleit voor den ernst. Maar IK stem voor Richard Minne's deugnietenrijtje op den boer. Met WIJ WAREN VEEL TE GROEN bewijst de Ryck, dat er iets in zijn leven van volwassene hem drukt. Inderdaad, wie den joligen studax van vroeger heeft gekend, verwondert zich | |
[pagina 114]
| |
over diens huidige, al te strakke bezadigdheid en maat. Zijn poëzie van den volwassen leeftijd, al te beperkt en te beperkend in haar schaarsche uitingen, heeft iets droogs en remmends. De godsdienstigheid eischte den voortdurenden ernst en onderdrukte de levensblijheid; wat bewijst dat er iets gewilds aan de Rycks vroomheid kleeft; want echt-vrome menschen leven ook hun natuur uit en kunnen dikwijls vroolijk zijn: zie Guido Gezelle. Chassez le naturel, il revient au galop. In NUL VOOR GEDRAG kon de Ryck zich niet meer intoomen; hij sprong op gevaarlijke wijze uit den band. De nonchalante titel is van den student afkomstig, de onverantwoordelijke uitlatingen: idem. In zijn verlangen naar het verwoorden van vroeger jeugdbewustzijn maakte de Ryck de slapende honden Zinnelijkheid en Twijfel weer wakker. ‘De diepe Kerf’, zijn laatste puberteits-bundel, toonde de overwinning van den ernstigen man op den flierefluiter. Beteekent ‘Nul voor Gedrag’ de nederlaag? Het geldt waarschijnlijk slechts een voorbijgaande bevlieging, een plotse behekstheid om oude, gedoofde vuren weer even op te poken. Het was de Ryck om inspiratie te doen, om stof voor het dichterlijke bedrijf, dat hij zijn oude ‘vrijbuiterij’ weer eens aan het woord liet. De Doncker deed hetzelfde in ‘Het schoon Bedrog’ en ‘Opera’, na de herwonnen rust uit ‘Gedoofder Vuren As’. Bij sommige gedichten ondervindt de lezer hier dezelfde onbehaaglijkheid (esthetisch zoowel als ethisch) als tegenover De Donckers zondebiechten. En ten opzichte van dit Nul voor Gedrag krijgt men de neiging om de Rycks militante godsdienstigheid als een compensatie te beschouwen, als een noodzakelijk tegenwicht voor zijn vrijbuiterij. De Rycks gedicht ECHTBREUK geeft ons denzelfden pijnlijken indruk als De Donckers BALLADE uit ‘Opera’, in beide gevallen nog verhoogd door de onmacht van de dichters om dergelijke biechten op een artistiek peil te tillen. Aardsche ballast, waardoor beide poëten behekst zijn om hem nu en dan op hun litteraire tochten mee te nemen. In de jongelingsjaren verwart men zoo gemakkelijk poëzie met verliefdentaal. Schoone leugens, schoon bedrog. De Ryck is hier weer de jongeling, die bij elke nieuwe sensatie het paradijs denkt veroverd te hebben en zichzelf en de vrouw een lieve leugen wijsmaakt. Van de CIRKUSPRINSES, een obsedeerende jeugdherinnering, getuigt hij: ‘Nooit heeft een vrouw ons met zooveel ineens beloond’. Maar reeds een bladzijde verder huldigt hij een andere ‘prinses’ met dezelfde blijken zijner onstandvastigheid: ‘Nooit was ik in mijn leven voller, dieper beroerd dan dezen nanoen, toen ge uw wenschen hebt gelucht’. Van dezen retrospectieven tocht bracht de Ryck één goed | |
[pagina 115]
| |
gedicht mee, Cirkusprinses, enkele geslaagde strofen en hier en daar een mooi vers, te midden van de massa vele berijmde mededeelingen. Loonde het wel de moeite om daarvoor braniachtig en studentikoos oude bezinksels om te woelen? Ja, zal de dichter zeggen. De mensch zal zwijgen en den lezer gelijk geven.
‘TOT MILDEN ZEGEN’ begint vroom en rustig; maar het venijn zit in den staart. In tegenstelling met Daisne's verheerlijking van de puberteit, werkte de Rycks terugblik op het verleden niet louterend.
De noodige catharsis verschafte hem het volgende bundeltje: ‘VADER EN MOEDER’ (1942), waarin hij én de kalme kracht van den man én de teere, reine liefde van het kind harmonisch kon vereenigen. De Ryck is nu eenmaal geen lyrische dichter, meer vertellend en beschouwend. In deze nieuwe bijdrage tot zijn berijmde familiekroniek won hij wat aan adem bij. Hij weet in de apostrofeerende alexandrijnen aan vader en moeder zijn innig en diep gevoel bedaard voort te stuwen. De alexandrijn leent zich gemakkelijk tot pralerige drapeering. Maar de Ryck blijft eenvoudig, hij gebruikt er zelfs de volkstaal voor. Enkele verrassende volksgezegden, spreuken en uitdrukkingen vallen op. Taalkundig zijn deze twee gedichten van elk twaalf strofen veel rijker georchestreerd dan de Vrouw-en-Kind-verzen. De archaïseerende toon van rustige en dankbare onderdanigheid en aanhankelijkheid verwoordt adequaat 's dichters christen traditiegehechtheid. Grooter contrast met ‘Nul voor Gedrag’ is niet denkbaar; hier mag men hem tien geven en de zaligheid zonder biechten. Eigenaardig toch, dat precies in deze lange verzen de Ryck bijna nooit tot stoplappen zijn toevlucht moet nemen, terwijl hij ze in zijn korter stukjes niet immer wist te vermijden. Dit zijn zuiver verhalende verzen; en alhoewel ze onloochenbaar meer bewust geconstrueerd zijn geworden dan spontaan uitgezongen, overtreffen zij vele van zijn gevoelsuitingen, wier ongelijke vorm de innerlijke onevenwichtigheid of aarzeling verraadt. Met deze flinke proef leverde de Ryck het bewijs, dat hij ongelijk had zich steeds in een gedrongen gedicht te willen uitspreken. CIRKUSPRINSES en DE BOER uit den vorigen bundel en thans deze dubbele hymne in burgerlijk-voortreffelijken stijl zullen hem allicht nu geleerd hebben, dat een jonge persoonlijkheid zich wat breeder moet kunnen uitleven en niet immer schroomvallig beperkt in haar uitingsvormen mag blijven. De Ryck is nu eenmaal geen lyrische diamantslijper. Bij hem komt het gevoel, daarenboven, niet gemakkelijk los. Ik zie niet in, waarom hij met zijn aangeboren | |
[pagina 116]
| |
strijdbaarheid, met zijn critischen socialen kijk op menschen en toestanden en met zijn zin voor traditie, niet eens een breed tafereel zou borstelen van onzen deerlijk-beroerden tijd: een soort van ‘Nare Erfdeel’ in het groot. Hij kieze daarom een vorm, zooals bijv. deze van ‘Vader en Moeder’, die hem toelaat natuurlijk te blijven en tevens strenge eischen stelt.
Als verhalend prozaïst is de Ryck het minst bekend en nochtans wil het me voorkomen, dat hij juist op dit gebied tot nu toe de grootste kans verzuimde om door te breken. Onze generatie heeft geen haast en zelfs een zekere vrees om den roman aan te pakken. Zij volgt daarin het voorbeeld van de vorige geslachten: wij zijn geen volk van romanschrijvers. Wat de onvindbaar geworden novelle JEUGDZONDE (1932) beteekent, weet ik niet; maar reeds de twee volgende jeugdzonden BOUTADE en HET WATER RIMPELT geven enkele hoopvolle aanduidingen, dat we in hem een goeden novellist kunnen hebben. De in tijdschriften opgenomen verhalen FREE'S GESTOORDE LEVEN (Prisma, 1935), CONFLICTEN (Dietsche Warande en Belfort, 1937), OP DE KEIEN (De Vlaamsche Gids, 1938) en STANDPUNTEN (Vormen, 1938) bevestigen zulks. ‘BOUTADE’ (1934) bevat drie onbeduidende versjes en zeven korte prozastukjes, anecdoten in den trant van Paul van Ostayens Grotesken en Kleine Diergaarde en zooals Brunclair en Burssens er ook enkele publiceerden in ‘Vlaamschen Arbeid’ en ‘Avontuur’. Met een of ander echt of verbeeld fait-divers als basis wordt een grappig verhaaltje gemaakt; het feit zelf blijft bijzaak, wordt uiterst sober en nuchter medegedeeld, maar daarrond redeneert de geest zoo absurd mogelijk met streng logische middelen, om aldus door het spel der tegenstellingen een comisch effect te bereiken. Geestesacrobatieën in het luchtledige. Het best slaagt dit met een idée fixe als thema. Maar de studax de Ryck breekt soms het effect door verklarend op te treden. Oefeningen zijn het, handigheidsoefeningen, het eene beter uitgevoerd dan het andere. In FAISEUR DE BONIMENT past hij zelfs van Ostayens techniek toe uit MELOPEE. Dit genre van absurd-comische anecdote verdraagt geen bestendige beoefening: zelfs een geboren acrobaat vervalt licht in herhalingen... De Ryck gaf dit spel, dat licht tot waanwijze allures aanleiding geeft, spoedig op. In zijn volgende verhaal beproefde hij het voor de laatste maal in inleiding en narede, met veel minder trefzekerheid. Het kunstje had voor hem zijn bekoring verloren. Hij meende het hier te ernstig en sloeg in het wilde. | |
[pagina 117]
| |
Dat hij ‘HET WATER RIMPELT’ schreef en publiceerde op een leeftijd, waarop men graag toont iets te durven en er niet voor terug schrikt met ouders en mentors overhoop te liggen, bewijst een uitlating uit BOUTADE. Hij ‘zit tegenover de Grote Vriend’, wien hij zijn laatste pennevrucht lezen en hij laat zich als het ware deze bekentenis ontsnappen, typisch voor den adolescent-vrijbuiter: ‘Ik voel een soort genoegen in mij om zijn zedelik-verplicht scherp zijn’. Het gaat er misschien over ‘JEUGDZONDE’, in ieder geval is het ook toepasselijk op de gewaagdheden uit ‘Het Water rimpelt’. Met een citaat uit van Ostayen en een paar scheldwoorden aan het adres van de ouderen voelt men zich op dien leeftijd honderd duizend man sterk en met ‘Gij zijt konservatief, ouwe pruik’ denkt men alles te hebben gezegd en iedereen te hebben overtuigd. Met denzelfden nadruk op de noodzakelijkheid van afreactie, zooals later uit bv. Walschaps ‘Sybille’ blijkt, verklaart de jonge auteur: ‘Ik moest vertellen wat ik heb gezien, omdat het mij drukte’. En dan begint hij ‘Het Water rimpelt’ aan de ‘ouwe pruik’ voor te lezen. Dit verhaal, dat toen nog boven de Rycks krachten was (1934), heeft de wilde stuwing van Walschaps proza en iets van Van Ostayens gewrongen zinsbouw. Zoowel Walschap als van Ostayen hadden toen zeer veel navolgers. Het lijdt ook aan rhetorische sentimentaliteit, een gebrek dat de toen fel bewonderde boeken, de Roothooft-trilogie van Walschap en Zielens' ‘Duistere Bloed’, kenmerkt. ‘HET WATER RIMPELT’ schildert in donkere kleuren de geschiedenis van Vera's jeugd en misstap. De broeierige zinnelijkheid, zoowel bij adolescenten als bij adulten, was in het Vlaamsche proza toen fel in de mode, niet alleen bij Walschap en Zielens ook bij Brulez (‘André Terval’) en Roelants (‘Komen en gaan’ en ‘De Jazzspeler’). Het moest een jongen auteur toen aanlokken, zooals kort daarop eveneens Berghen en Fonteyne. De atmosfeer uit ‘Het Water rimpelt’ is verwant met die uit werk van Walschap, Zielens, Matthijs en Fonteyne, die een soort van ruw realisme huldigden, dat aansluit bij sommige boeken van Buysse, Gustaaf Vermeersch en Stijns. De Ryck raakt hier twee problemen aan, die later ook door twee andere auteurs afzonderlijk zullen worden behandeld: eenerzijds het conflict godsdienstzin-zinnelijkheid (de verhouding van het kind Vera tot den pastoor), dat door Walschap in ‘Sibylle’ vollediger wordt uitgewerkt met andere gegevens; anderzijds de zelfmoord van een jonge vrouw als eenige oplossing om haar liefde te redden uit de klauwen van socialen smaad en schande, thema dat Paul Rogghé ook inspireerde in zijn novelle ‘Een pijnlijk Adieu’. | |
[pagina 118]
| |
Het leven en lijden van Vera worden in korte, snel elkaar opvolgende tafereeltjes met neusachliche haast verteld. Als een martelares van noodlottige krachten schrijdt Vera door haar te kort bestaan. Het gansche verhaal is een beschuldigingsakte tegen al wie haar ten slotte naar het rimpelende water dreven: haar strengen vader, een zondigen herder, den onverantwoordelijken student, en, op den achtergrond, laster, kwaadsprekerij en sociale vooroordeelen. De noodlotsobsessie ontleende de Ryck allicht aan Walschaps ‘Adelaïde’. Met echte jeugdvoortvarendheid pakte de Ryck dit gewaagde en complexe onderwerp aan. Alhoewel deze ‘jeugdzonde’ vlot leest, zal zij hem toch de zekerheid hebben gegeven, dat de wegen Zielens en Walschap niet de voor hem geschikte waren. Het in Oase 1935 verschenen fragment ‘KENNISMAKING’ uit een waarschijnlijk onvoltooid gebleven roman, laat niet toe er een oordeel over te vormen: vier korte blz. praatproza over een gewoon bezoek. De Ryck brengt ons in een burgermilieu, dat hij weldra in andere verhalen beter zal teekenen. Wat zonderling doet het verhaal ‘FREE'S GESTOORDE LEVEN’ (1935) aan, wegens de mengeling van realiteit en verbeelding, van realistisch drama en symbolische sage. Als zoon van den folklorist Isidoor Teirlinck heeft Herman Teirlinck in zijn eerste, zg. Streuvelsche periode ook enkele landelijke vertellingen in dien trant geschreven, waarbij zich eveneens Streuvels' meesterlijke ‘Dorpsgeheimen’ aansluiten. In de Rycks novelle houdt de boerenzoon Free, die Angelica verleidt en door haar vader met den kolf van het geweer zóó op het hoofd wordt geslagen dat hij er zijn verstand bij verliest, plotseling op een realistisch personage te zijn; hij wordt door zijn schuldbesef jegens de weggeloopen Angelica een soort van Wandelende Jood op zoek naar zijn geluk. Twee maal zwerft hij de wereld rond en eindelijk thuis gekomen verminkt hij zich definitief in een krankzinnige bui. Ik laat het aan een of andere(n) folklorist(e) over, om op te zoeken, welke sage de Ryck kan hebben geïnspireerd. Zooals hij in 1939 een volksvertelling over den duivel uitgaf: ‘IK VISCH EN IK VANG’, die hij van zijn grootmoeder hoorde, zou een deel van deze novelle of misschien het gansche verhaal uit dezelfde bron kunnen afkomstig zijn. Het is mogelijk dat in het Aalstersche en het Dendermondsche dergelijke sage nog in den volksmond leeft; want het heeft me getroffen, dat, benevens de Ryck (geboren te Terjoden-Erembodegem), ook de dichter Jan Vercammen (die langen tijd onderwijzer was te Appels) in zijn stuk ‘Gestalte’ hetzelfde gegeven van den boer-Wandelenden-Jood benutte. De Ryck heeft Vercammens gedicht trouwens in zijn ‘Jonge Vlaam- | |
[pagina 119]
| |
sche Lyriek’ opgenomen. Dit thema MOEST de Ryck, als schrijver van ‘HET WATER RIMPELT’, aantrekken: dezelfde roekelooze jeugdliefde, die zich te pletter loopt tegen het zg. onbegrip der ouderen en den ‘grondeloozen herbergpraat’ van de op sensatie beluste goegemeente. En beide verhalen vertoonen een gelijken retrospectieven bouw: eerst de ontknooping, daarna het waarom er van. ‘FREE'S GESTOORDE LEVEN’ heeft niets meer met Walschaps stijl te maken. In den aanvang denkt men aan Herman Teirlincks rustig impressionisme, zonder diens virtuositeit evenwel. Met ‘CONFLICTEN’ (1937), lichtjes gewijzigd in boekvorm en onder eigen naam uitgegeven als ‘MET VACANTIE AAN ZEE’ 1945) zette de Ryck zich aan een breed uitgewerkte novelle, een flinke tranche de vie, die ik met bijzonder veel genoegen las. Het is het verhaal van een ernstige jeugdliefde in het kader van een rumoerige villa aan de zee. De vrouw des huizes, die een massa jongelui tijdens het zomerverlof heeft uitgenoodigd om haar nichtje Jeannine verstrooiing te bezorgen en... aan een man te helpen, houdt haar blikken met dit doel op den held van het verhaal gericht. Deze wordt daarna het voorwerp van haar geniepig-hatelijke représailles, wanneer zij ziet dat hij van Jeannine niet wil weten en de verloofde wordt van Vannah, Jeannine's beste vriendin. Eenmaal zoo ver, worden de verliefden door Madame werkelijk uit haar Huis ter Duinen gepest. Vannah en haar jongen verlaten het vroeger zoo gastvrije oord, keeren naar hun stad terug; en dan wordt verder verteld hoe Vannah en de schrijver afstudeeren en trouwen. Lyrisch en critisch gaat de Ryck hier te werk. Zijn hart vlamt voor Vannah, zijn geest wapent hij tegen Madame. Alle figuren zijn knap geteekend. Onder de personages van den tweeden rang zal men niet zoo licht Jeannine, haar oom en de moeder van den schrijver vergeten; maar de aandacht gaat vooral naar de twee hoofdpersonen: Vannah en Madame. Die worden ten voeten uit geteekend. Vannah is de heldin eener jonge en zuivere liefde. Madame beteekent het centrum van een burgerlijk-krenterig milieu, het Huis ter Duinen, waar niets op echte waarde, maar alles op bluf en valschen schijn werd berekend. Ze zijn beiden naar het leven geteekend, scherp en raak. Ieder van ons heeft in zijn leven wel zoo'n Madame l'entremetteuse van ver of van dichtbij gekend, al zijn ze niet allen zoo giftig en zoo weinig gedistingeerd als deze. De Ryck schetste hier op vermakelijke wijze een wereldje, waarover nog zoo veel te vertellen valt; en aangezien het tot dus ver nog zóó niet werd gedaan, zie ik niet in, waarom hij het bij die eene proeve | |
[pagina 120]
| |
zou laten. Hij heeft er zelf eens over geklaagd, dat men hem voor een Walschapiaan doodverfde. Niets is minder waar; al zijn proza, na ‘Het Water rimpelt’ heeft met den, auteur van ‘Houtekiet’ niets meer te maken, zelfs al verdedigt hij hier terloops diens roman ‘Trouwen’. Wel zou men kunnen zeggen, dat Elsschot een paar malen eventjes wordt binnengeloodst; maar dit ligt aan het genre: persiflage van een sympathiek en rumoerig jongerenwereldje, met daarin een ontroerende jeugdliefde, staat ‘Conflicten’ het dichtst bij Daisne's ‘Aurora’, niet wat den stijl, maar wat de atmosfeer betreft. Daisne, meer gekweld als mensch, is als stylist verfijnder; de Ryck vertoont zich jovialer, grover van expressie en positief ingesteld op de gewone, gezonde werkelijkheid. Twee zeer verschillende planten, uit denzelfden Gentschen voedingsbodem opgeschoten. ‘CONFLICTEN’ verraste me aangenaam. De Ryck aarzele niet, op dezen weg zijn vertellers- en opmerkingsgaven verder te ontwikkelen. Hij hoede zich evenwel voor een te veelvuldig gebruik van zekere grove en platte volksuitdrukkingen als ‘in de gaten krijgen’ en erger. Bij de keuze van zijn titels (Conflicten, Standpunten) blijft hij trouw aan zijn in dichtbundels zoo vaak gemanifesteerde voorliefde voor critisch abstracte aanduidingen. Me dunkt, dat niet de ‘conflicten’ uit het Huis ter Duinen hoofdzaak waren, maar ‘Vannahs Liefde’ vóór alles ging. Met de novellen ‘OP DE KEIEN’ en ‘STANDPUNTEN’ (1938) voert de schrijver ons in de ambtenaars- en bediendenwereld binnen, milieu's waar ook nog zoovele typen op een of ander welwillend of ongenadig auteur al jarenlang wachten. De Ryck die in dit wereldje werkzaam was, heeft er ervaring over, zooals Elsschot weergaloos goed den handel en de handelswereld kent en in zijn boeken te pas brengt. In ‘OP DE KEIEN’ teekent de Ryck een paar typen, den tirannieken kantoorchef Fardeau en den schrijver-bediende Stephan, die beiden naar de gunst van de typiste Anneke dingen. Zooals bij Elsschot, die zelf handelaar is en in al zijn, boeken getuigenis aflegt van zijn bedrevenheid in het vak (een leek zou bv. onmogelijk ‘Het Been’ en ‘Tankschip’ hebben kunnen schrijven), ervaart men bij de Ryck de vertrouwdheid met administratieve zaken, reglementen, arbeidswetten, enz... Litterair blijft dit natuurlijk bijzaak. Maar deze kennis maakt deel uit van het bewustzijn van ambtenaar en bediende, zoodat men er MOET van spreken, wil men als schrijver een volledig beeld geven van hun bijzondere zielsgesteldheid. In ‘STANDPUNTEN’ stelt de Ryck een plichtsgetrouwen | |
[pagina 121]
| |
postmeester tegenover diens even verstandigen, maar in extremistische politiek verzeild geraakten zoon. De postmeester zelf vertelt alles. Daardoor wordt zijn karakter geboetseerd volgens eigen, administratief-nauwkeurigen stijl. En achter deze voorzichtige en soms omslachtige ambtenaarstaal hoort men toch zeer duidelijk het gevoelige en gekneusde vaderhart kloppen. Naar den vorm leunt deze novelle aan bij een paar verhalen van Marcel Matthijs, o.a. ‘De Pacifist’. Maar hier spreekt de nuchtere en wijze bezadigdheid tegenover de absurde logica van Matthijs' gekken of overspannenen. De Ryck beheerscht zich als novellist voldoende, om zoowel den vader als den zoon recht te laten wedervaren in dit conflict van Vlaamsch-politisch minimalisme contra maximalisme en andersom. De Belgischgezinde vader, die als een soort van Corneilliaansche held zijn ambtenaars-eer boven zijn liefde tot den zoon-waaghals stelt, en het Vlaamsch-nationalistisch heethoofd van een zoon zijn objectief en naar het leven geteekend. Tien jaar geleden zou de Ryck van den postmeester een caricatuur gemaakt hebben; want onwillekeurig denk ik bij DIT conflict aan de herrie tusschen den student de Ryck en den prefect van het Gentsche Atheneum, zooals hij het in 1935 in zijn Geschiedenis der Heremans' Zonen vertelde. De Ryck ontleedt heel gevat de onoverbrugbare verschillen; maar wijst even raak op de gelijke intelligentie bij vader en zoon: beiden strijden met gelijke wapens, zijn op stuk van administratieve bevoegdheid en kennis van wetten aan elkaar gewaagd. BOUTADE, IK VISCH EN IK VANG, en KENNISMAKING onderteekende hij met eigen naam; de andere verschenen onder Bart Vrijbos' handteekening. Met deze enkele verhalen heeft hij m.i. afdoende bewezen, een belangrijke novellist te kunnen worden. De door hem te ontginnen terreinen gaf hij reeds aan: eigen jeugdperiode en ambtenaarswereld. Vooral de sociale kijk blijft bij hem sterk uitgesproken. Hij wage zijn kans! Brugge, 21 Augustus 1944. Jan Schepens. | |
Naschrift.Daar bovenstaande studie van Jan Schepens vóór de publicatie van de Ryck's jongste bundeltje werd geschreven, is het wellicht niet ongepast de Ryck's ‘Kleine Suite in Mineur voor Geertje’ even voor te stellen en te bespreken. Zonder veel bezwaren durven wij het aan de Ryck een gelegenheidsdichter te noemen, maar identificeeren wij dezen gelegenheidsdichter niet met den Rederijker, waaraan een pejoratieve beteekenis wordt toegekend; want de Ryck | |
[pagina 122]
| |
schrijft slechts wanneer hij er oprecht toe gedreven wordt. Zijn thema's liggen rechtstreeks in het gewone, dagelijksche leven, in de kleine en soms grootere vreugden en droefheden van elken dag vervat. Zelden springt de Ryck buiten den cirkel van het deftig-burgerlijk bestaan. Hij blijkt zich best te kunnen aarden binnen de perken, die door God werden afgeteekend. Immers, ligt het geluk, dat uiteraard door iedereen en intenser door den dichter wordt nagejaagd, niet in het naleven van wetten en aldus in de beheersching besloten? Erotiek en passie zijn dan ook bij de Ryck de bronnen niet waaruit pessimistische, opstandige en soms levenslasterende poëzie ontspringt. De Ryck weet het leven te aanvaarden, al wordt hij er soms ongenadig door geslagen en bovendien weet hij er vaak een optimistische noot op na te houden. Wie meent, dat de Ryck niet door innerlijken strijd wordt gekweld, laat zich misleiden door zijn krachtig verzet tegen de wanhoop, waardoor bijna alle sporen van strijd worden uitgewischt. En juist omdat de Ryck's poëzie uit bezinning en verworvenheden van den geest ontstond is zij schoonmenschelijk en psychologisch. De Ryck is een gelegenheidsdichter, zegden wij. Een gelegenheidsdichter van het leven en den dood, een dichter van het algemeen-noodlot, dat hem slaat tot hij er zich in een vers moet van bevrijden. Algemeen-menschelijk en dan ook onroerend weet hij ons op zijn beurt te treffen. De dood van zijn Geertje inspireerde hem tot het neerschrijven van zijn jongste en ontroerendste bundeltje. Smart heeft de Ryck's kunst voor verdieping vatbaar gemaakt. Hij schreef eenvoudigweg zooals hij het voelde, zonder aanstellerij en zonder het aanwenden van geforceerde beeldspraak. Als het ware in één gulp vloeide elk gedicht als uit zijn hart. ‘Want de dichter is één en al hart: hij luistert naar dit hart, en zijn stem is de stem van dit hart. Hij stoort zich niet aan de Vlaamsche critici die om ‘more brains’ roepen, en zelf gedichten schrijven waarin het gevoel overheerscht’Ga naar eindnoot(1) Daarom is de Ryck's poëzie eerlijk, zoo eerlijk zelfs dat de dichter zich minder bekommert om het rhythme en de fijnzinnige beeldspraak dan om de waarachtigheid van zijn vers. Maar zijn spontaneïteit is hem soms een gevaar. Meer dan eens durft hij het aan een gemeenplaats te gebruiken:
Of kunt gij nog niet slapen. Geert?
hebt gij nog geenen vaak?
en
Wij mogen, niet meer treuren,
wij moeten weer vooruit.
En hier verwijzen wij naar ons artikel ‘Frans de Wilde | |
[pagina 123]
| |
en Wij’, waarin wij het probleem van de ‘poësie parlante’ ter sprake hebben gebracht. Dat de Ryck ons door zijn eenvoud vermag te ontroeren en ons heel wat waarachtiger poëzie schonk dan de op-den-vorm-beluste dichters moge blijken uit het gedicht waarmede hij zijn ‘Kleine Suite in Mineur voor Geertje’ opende. |
|