Arsenaal. Jaargang 2(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] ‘Das Labyrinth der Brust.’ Gelijk de zee en zeewind ben ik, En draag een streve' in heel mijn lijn, En geen zoo eenzaam zeekind ken ik Als dichterszielen eenzaam zijn. Ontkluistert mij, onzichtbre Handen, Uit d'eenzaamheid in 't samenzijn Met mensche' en massa allerhande: Geen aardsche hand ontnam die pijn. Gaat heen die troosten komt, gaat heen, 't Is nacht, gij kunt geen dag ontvouwen: De nacht maakt elkendeen alleen. Geen moeder zal in doezel douwen. Hoe zwaar toch komen Gods gezanten Op hem die golf met 't golven werd. Och, kan ik 't anker op hun God niet planten, Ze zwelgen mij met hoofd en hert. Doen mij verzinke' in d'eigen golven, Verzinken hier in d'eigen zee, In 't eigen-zelven doodgedolven, Vereend van nooit-bereikte Ree. O Nachten van de zee, o nachten, 'k Ontwaar uw bijzijn, 'k voel uw sfeer, Vol ongenaakbare gedaanten; O Wacht: eens rijpt de morgen weer. A. Rodens. Vorige Volgende