Arsenaal. Jaargang 2
(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 2]Het zwerverstype in de literatuurWe weten niet wanneer het zwerverstype voor het eerst werd aangewend als litterair thema, doch het is een feit dat we het in vele meesterwerken van de wereldliteratuur aantreffen. In dit verband verwijzen we naar de Don-Quichotte- en Sancho-figuren van Miguel de Cervantes; naar het Don Juan-type dat in bijna alle literaturen werd verwerkt; naar Cösta Berling van Selma Lagerlöf; naar de profeet-gestalte van Zarathoestra, Nietzsche's geniaalste schepping; naar Olavi uit den roman ‘De Vuurroode Bloem’ van Johannes Linnankoski, evenals naar Toomas Nipernaadi van August Gaillit, waarin een zekere verwantschap met het voornoemd werk van Linnankoski opvalt; naar Niels Lyhne van Jens Peter Jacobsen; naar de talrijke zwerversfiguren die Knut Hamsun heeft geschapen; naar het burgerlijk zwerversfiguur Tchitchikow van Nicolai Gogol; naar Peer Gynt van Ibsen; e.a. In breederen zin zouden ook de meesterwerken van Wolfgang von Goethe ‘De Oerfaust’ en van Alighieri Dante ‘De Goddelijke Comedie’ bij de bovenstaande werken kunnen geressorteerd worden. Is Dr. Faustus niet eveneens als een eerder zonderling zwerver te beschouwen? Treedt ook hij niet met breeden stap, schijnbaar vrij, door het leven, nergens rustend, steeds voorwaarts met den onbestemden drang naar het geluk in zich? En ook Dante's tocht is slechts een allegorische verheerlijking van een levenstocht, door het lage, via loutering, naar het hemelsche. | |
[pagina 50]
| |
Ook de Nederlandsche literatoren, zoowel de Hollandsche als de Vlaamsche, hebben dankbaar gebruik weten te maken van dit nog dankbaarder thema. Is niet het meesterwerk van de Vlaamsche letterkunde, ‘De Wandelende Jood’ van August Vermeylen, een incarnatie van de zwerversneigingen van den mensch? En is Tijl Uilenspiegel niet eenigszins een Vlaamsche Don Quichotte? Ook een reeks andere auteurs hebben deze stof op zeer uiteenloopende wijze verwerkt. We vernoemen enkel: Walschap in ‘Houtekiet’, Cantens in ‘Het Erfschrift van een Zonderling’, Van Baelen in ‘De Oude Symfonie van ons Hart’ en ‘Een Mensch op den Weg’, Demedts in ‘Voorbijgang’ en ‘Mannen van de Straat’, Timmermans in ‘Pallieter’, Anne de Vries in ‘Bartje zoekt het Geluk’, Nico Van Suchtelen in ‘Quia Absurdum’, Arthur Van Schendel in ‘Een Zwerver verliefd, een Zwerver verdwaald’, en vele anderen. Deze vaststellingen sluiten in zich de meest elementaire vraag: ‘Waarom?’. We zouden hierop kortweg kunnen antwoorden: omdat het een dankbaar thema is, doch zulks zal voor velen op niets meer dan een verschuiven van de oplossing gaan lijken. En toch omhelst dit confuus woordje ‘dankbaar’ de oplossing. Dankbaar, omdat de auteur in zijn dwingende behoefte: den mensch in zijn kunst te projecteeren in het zwerversfiguur, uitingen van zoo diepgaanden algemeen-menschelijken aard kan openbaren, dat zijn werk noch aan bloedarmoede, noch aan beperkt- en bekrompenheid kan en zal lijden. Dankbaar omdat de romancier die met zijn kunstenaarsvizie vaak het belachelijke, het laakbare van de menschen naspeurt, in het zwerverstype de ridicule intonatie kan beklemtonen zonder gevaar te loopen dit facet tot algemeen-menschelijke gebreken of ondeugden te zien bestempelen. Dankbaar, omdat hij den zwerver kan herscheppen tot de personificatie van ideëele stroomingen, van ideëen zelf en van apriorismen. Dankbaar, nog meer, omdat hij in den zwerver een idee van hem zoodanig kan doen leven dat er een overtuigende kracht van uitstraalt. In het zwerversfiguur zijn menschelijke aspiratie's tot iets levend geconcretiseerd, komen uitdrukkelijk verzuchtingen tot uiting: de rustelooze drang naar het nieuwe, het andere - het zoeken naar nieuwe en verre horizonten - het niet te bevredigen hunkeren naar hetgeen het leven onthield - de drang naar het | |
[pagina 51]
| |
beleven van hartstochten en driften die door den muur van het conventie-leven voor ons, verburgerlijkte maniakken, onbereikbaar zijn geworden. Dat alles leeft, tiert, woekert vrij en teugelloos, zonder valsche schaamte, zonder conventie in de zwerversziel. En niettegenstaande hun veelal ideëele weefsel blijven zij toch echt-levende menschen; zonderling soms, doch steeds aanvaardbaar. Hun typeering groeit vaak uit tot een allegorie van de vrijheid, van een absoluut libertinisme. Dat de zwerver dikwijls meer droomtype dan genieter is, duidt weerom meer op een bestendig verlangen naar de toekomst, die uiteraard beloftevol is, dan op een pejoratieve zijde van zijn menschelijkheid. Dat hij veelal een menschenschuwe is, die vlucht voor de banale realiteit is evenzoo een beklemtonen van een zucht naar het goede, het schoone, het ware, de drie levensfundamenten voor een harmonieus bestaan. Vluchtte Zarathoestra niet van de menschen omdat zijn liefde tot den mensch te groot was? En vluchten ook de surrealisten niet van deze realiteit weg om in andere regionen het ideale leven te bemachtigen - althans in de kunst. En wat is het ‘droom’-gedeelte van de ‘Trap van Steen en Wolken’ anders dan een vlucht uit de reëele banaliteit naar een irreëele ideaal. Gedreven door het rustelooze, door metaphysische rusteloosheid, door zucht naar avontuur, door hunker en verlangen, door hartstochten, driften, droomen... obsessie's: ziedaar de mensch, redeloos in het redelijke, redelijk in het redelooze, aaneenschakeling van paradoxen, kristallisatiepunt van de antipodaire levenspolen - instinct, verstand; gevoel, rede. Ziedaar de mensch, ten volle ontplooid in een zwervers-figuur. Zijn rustelooze drang ware eenvoudigweg obsessie genoemd had niet Dante en Goethe het tot een der edelste uitingen van den mensch herschapen, zijn zucht naar avontuur zou banaal geworden zijn had Cervantes zijn Don Quichotte niet tot een metaphoor van de menschelijke potsierlijkheid verheven, zijn droomen en obsessie's waren tot nachtmerrie's uitgegroeid indien de kunstenaars er niet het leventrillend weefsel van hadden geanalyseerd, ja ‘geësthetisseert’. In het licht van bovenstaande kan de zwerver als volgt getypeerd worden: een persoon die actief gevolg geeft aan den ontstuimigen drang naar het ‘andere’ (geluk, waarheid, God, liefde, e.d.) en door die antipode of- | |
[pagina 52]
| |
wel geobsedeerd blijft (Pascal: ‘...en altijd ons beijverend om gelukkig te worden, is het onvermijdelijk dat wij het nimmer zijn’), of ze overwint (Nietzsche: ‘De mensch is iets dat overtroffen moet worden’). Naar de litteraire verwerking van het thema kunnen nochtans drie duidelijke richtingen afgelijnd worden: 1. Zij die zwerven uit een romantisch verlangen naar het onbekende, die voortgestuwd worden door een niet-bepaalbaar heimwee, die veelal om sentimenteele aandriften het geregeld leven verlaten om naar het geheimzinnige van de toekomst of naar een ongekende streek te schrijden. De kern van den zwervensdrang laat zich meestal herleiden tot hartproblemen of gemoedsaangelegenheden. Als typisch voorbeeld hiervan vernoemen we het Tamalone-type van Arthur Van Schendel. 2. Zij die zwerven uit zwerversinstinct, uit atavistische neigingen, om het genot van een steeds afwisselend leven. Het zijn grootendeels dagplukkers die het onbekende zonder meer intrekken om het onbekende steeds verder en verder verwijderd te zien. Zij reïncarneeren een gevoel van nooit bevredigd te zijn met het materieele. Hoogere ideologische aspiratie's schijnen ze niet te voeden. ‘Ze zwerven zoo maar...’ zou Knut Hamsun schrijven en meteen jaagt hij zijn romanfiguren de wereld in. 3. Een derde richting wordt gevormd door hen die zwerven onder een intellectueelen ballast. Zij gaan gebukt onder alle problemen van den mensch en van den tijd en trachten zich zwervend van die obsessie te bevrijden of een solutie (in vele gevallen waarheid of God) te benaderen, te verwerven. Uit dit hout heeft Kamiel Van Baelen zijn zwervers gesneden.
* * *
In ‘Een Zwerver verliefd, een Zwerver verdwaald’Ga naar eindnoot(1) van Arthur Van Schendel, een zeer begaafd auteur uit de neo-romantische strooming in de Nederlandsche literatuur, wordt ons het romantisch avontuur voorgeschoteld van een romantisch type dat door dito verlangens naar het onbekende wordt gedreven. Schering en inslag van dit werk is romantiek. Het verhaal kreeg een historisch-romantisch milieu en werd bevolkt met | |
[pagina 53]
| |
heroïsche helden die aartsvaderlijk bang zijn om iets van hun innerlijken, misschien wel ruwen hartstocht te verraden. Door lectuur is bij Tamalone een verlangen naar het onwezenlijke ontstaan. Als kind van bezorgde ouders, die hem echter niet begrijpen, trekt hij zich veelal in de eenzaamheid terug - ‘daar voelde hij zich tevreden en teeder van hart’ (bldz 17) Als jongeling vlucht hij weg - ‘En geheel onbedacht, duidelijk en zeker, nam hij het besluit nimmer meer terug te keeren, doch naar andere landen te gaan... het was een plotse klaarheid in zijn gemoed als de glans van de zon in de rivier’ (bldz. 18) - een klaarheid, een bewustzijn dat ‘hij wonderen zou beleven van hartstocht en geluk’ (bldz 23). Van dien hartstocht zal echter niet veel te merken zijn, hiervoor is Tamalone een te daadloos droomtype, dat het leven in zijn voortdurende afwisseling van geluk en tegenslag aanvaardt. Zoo belandt hij in een klooster en gaat naderhand als minderbroeder aan 't zwerven. Hij is een zelfstandig man met een ‘verheven onverschilligheid - die slechts weinigen kennen en die beminnelijk glimlachen doet om eigen zonde’ (bldz 75). Doch een liefde ontwaakt voor een vrouw, die een ander bemint. Deze liefde roept in hem een verscheurdheid op en doet de standvastigheid die hij als zwerver had veroverd weer wankelen. Hij vluchtte voor het leven en de menschen. Hij zocht naar hetgeen zijn jeugd betooverd had: het sprookje. Het lot dwingt hem weer in menschen te gelooven, verplicht hem menschen lief te hebben. Hij wordt niet gepijnigd door twijfels en problemen. Slechts de liefde bijt en vreet in hem, een onbereikbare liefde. Verteerd van hunker (dit is echter in het werk niet hartstochtelijk voelbaar) leeft hij met de geliefde samen als broer en zuster - Tristan en Isolde-motief in de zooveelste be- of verwerking. Doch deze kwelling maakt van hem geen naargeestig mensch die zichzelf in pijnigende gedachten ontleedt. Integendeel, hij is zelfs meer een guitige snaak dan een verdrieterig zelfkweller. Hij is zelfs eenigszins Don Quichotte-achtig als hij meent de liefde van een vrouw met kleurige kleeren en pronkerig vertoon met goud en juweelen te kunnen winnen. Het tweede gedeelte brengt een liefdeshistorie die anders gepolariseerd werd: Tamalone wordt bemind en gaat voor die liefde op de vlucht. En weerom mist de schrijver de kans om | |
[pagina 54]
| |
zijn verhaal een substantieele diepte te geven. Van Schendel houdt vast aan het onderwerp en houdt alle menschelijke aandriften ondergeschikt aan den draad die hij zich voorgenomen had te ontspinnen. Zoo gaat het tot het einde door: een openbaring van een te beperkte menschelijkheid. Schrijver schilderde ons een leven dat het reëel component mist, een leven dat verdoofd lijkt door een romantisch rustserum. Er is te veel rust, te veel coloriet en te weinig echt levensweefsel, vitaal broeisel. Dat is het ware leven niet - in 't leven is er meer onrust dan rust. Bij hem echter verloopt alles gelijkmoedig, zachtaardig, weliswaar in picturale wendingen verwoord, doch te romantisch braaf.
Van Schendel kent in dit werk geen geweldige hoogten, hij kent ook - dit moet eerlijk toegegeven worden - geen banale laagten. Wat ons echter vooral een ontevreden gevoel bezorgt is het gebrek aan een zekere dosis levensdynamisme. In tegenstelling met de Zuidersche typen van Arthur Van Schendel kneedt Knut Hamsun in zijn ‘Zwervers’Ga naar eindnoot(2) bonkige Noorsche oertemperamenten. Hij schetst ons twee zwervers die slechts aan hun instincten gehoorzamen: August: een zwakkeling, maar een boffer met een overdreven machtsvertoon - een woordtype. Edevart: een eerlijk, stoer man die onder het machtsvertoon van August bezwijkt en zijn volgeling wordt.
En deze mannen zwerven zonder meer - zij beleven het leven zooals het zich dagelijks, maar steeds nieuw en anders, aan hen voordoet. Deze roman is één voorthollen van gebeurtenissen en één opstapelen van feiten, zonder nochtans op een psychische inventarisatie van de proefkonijnen te gaan gelijken. Neen, alles is echt en levend. Onder de jachtige pen van den dynamischen, van levensessentialiatrillenden Hamsun wordt het karakter der twee types in zijn ontstellende naaktheid blootgelegd. Alles wordt zakelijk, maar steeds reëel en toch ontroerend verwoord. Steeds voelt men den levensader bloedstuwend kloppen. Een vrouw vermoord een | |
[pagina 55]
| |
man uít ijdelheid omdat ze versmaad werd, gehuwde vrouwen schenken zich aan vreemde visschers, e.d... in één woord een wemeling van menschen met primaire gevoelens, die slechts ageeren door hun instinctieve reflexen. De zakelijke Edevart en de fantastische August, een gelukzoeker in de banaalste beteekenis van het woord, geven echter een roerende uitbeelding van de diepere tragiek van dit werk: nietsvermoedende menschen worden bij den neus geleid door grootsprakerige nullen. ‘August merkte niets, hij praatte maar door, werd hoogmoedig en dom, praatte zich rijk en dwaas.’ (bldz 43) Van een geheel ander soort zijn de zwervers die Kamiel Van Baelen ons in zijn twee romans, ‘De Oude Symfonie van ons Hart’ en ‘Een Mensch op den Weg’, heeft geschonken. In zijn zwervers schetst hij ons ideaal-gestalten van menschen, in de edelste beteekenis van dit begrip. Menschen in wie de uitersten van het mensch-zijn, het bestiale en het Goddelijke, geharmonieerd werden tot de meest volmaakte proportie. Zij leven, in de meest volstrekte vrijheid - het noodzakelijk element van den zwerver - zoo naar het innerlijke (niet gepredestineerd door vooroordeelen en aprioristische, noch atavistische neigingen) als in hun betrekkingen met de buitenwereld. Ze zijn geheel vrij, los van het conventioneel klein-burgerlijke, los van dogmatische verstarring, los van disharmonische maatschappijstructuren, los van al wat binden kan en de volledigste ontplooiïng van de menschelijke waardigheid in den weg staat. ‘We slapen buiten. De goede lucht wijkt niet van onze lippen, en daar zijn geen muren, niet naast ons, niet voor of achter, niet onder of boven. De wereld is ons, en van al die het verloren paradijs zoeken, staan wij het dichtst bij den drempel.’Ga naar eindnoot(3) En in dit licht aanvaarden zij, weliswaar in diepe bezinning (is dit trouwens geen menschelijke bestemming, om niet eens van adel te gewagen), het leven in zijn meest complexe uitingen.
Hoe erg die menschelijke vrijheid Van Baelen aan het hart lag blijkt uit zijn twee werken, die telkenmale tot allegorie's op de vrijheid zijn uitgegroeid. Die vrijheid, natuurlijke teeltbodem van al wat menschelijk is of moet worden, is hem het hoogste, het liefste bezit. Daarvoor heeft hij helaas - wilsbeschikking van het Fatum - zijn leven gegeven. | |
[pagina 56]
| |
‘Ik heb het beste deel verkozen...’Ga naar eindnoot(4) zegt hij. In deze neo-paradijselijke vrijheid, waarin de algemeen-menschelijke tragiek geprojcteerd ligt, leven zijn zwervers. En dat is, naast al zijn substantieele conflicten en zijn uitzonderlijke stijlkwaliteiten, het grootsche van zijn opzet en zijn kunst. Herfst 1945. Rik Lanckrock |
|