| |
| |
| |
| |
[Nummer 1]
Maurits De Doncker.
Het uitgangspunt voor Maurits De Doncker is, zooals voor R. Minne en A. Mussche, zooals voor de meesten van ons, Gentenaars, Vooruits Zondagsblad geweest.
De meeste gedichten uit zijn eersten bundel ‘Menschelijk Inzicht’ zijn daar vooraf in verschenen: Gemeenschapslyriek-van-de-onderste-verdieping, eenigszins naar het gevoel aansluitend bij die van de caritas- en humanitas-expressionnisten, maar bezield door een anderen geest, niet den Franciskaansch Roomsch-Katholieken van Wiens Moens, noch den Bijbelsch-christelijken van Achilles Mussche, maar de reeds vôôr 1914 geldende socialistische gemeenschapsidee. Vandaar dan ook, dat De D., die toen reeds Moens' Boodschap en Tocht kende (men zie b.v. ‘De Smeekbee van den lafaard’), aan de traditioneele versvormen vasthoudt. Maar op een paar zeldzame stukjes na is hier uitsluitend de partijman, de poëetpropagandist aan het woord. Zijn socialisme, hoewel oprecht, werd niet poëtisch doorleefd. Enkele oorlogsgedichten, slechter dan die van Boens en Francken en even valsch rhetorisch als Antheunis' ‘Droeve Tijden’, blijken eenvoudig napraten van wat bij anderen een fellen indruk op hem, den ontvankelijken volksjongen, had gelaten. In de stapliederen, vaandelgroeten en andere partijgedichten legt De D. wel een zekere ritmische vaardigheid aan den dag; doch men voelt dat dit allemaal aangeleerd is en er maar
| |
| |
bovenop ligt. Later laat hij den volksdichter in hem niet meer aan het woord. Enkele malen verneemt men reeds de stem van eigen leed en twijfel. Voorloopig klinkt het nog niet boven het politieke triomfgeschal uit. Een paar keeren treedt ook de propaganda op. Het geheel liet toen reeds vermoeden, dat De D. geen gemeenschapsdichter zou blijven. Te veel hoort men in deze dreunende verzen de klanken van sommige socialistische strijdliederen, te weinig en zelfs bijna niet een artistenziel. In enkele gedichten ten slotte spreekt de individualist, die eigen leed toetst aan dat van anderen. Voorloopig houdt hij het zijne ondergeschikt aan 's werelds wee en heet hij die stukken ‘Zieklijk Gepieker van een Zwerver’ en ‘Filantropen-Klacht’. In ‘Klink-Dicht’ wordt de artistieke atmosfeer bijna tot 't einde toe volgehouden en volgt hij niet het voorbeeld van volkszangers-partijgenooten, maar van dichters. In het eerste vers ‘'k Voel op m'n weeke ziel het wee der wereld wegen’ herkennen we den aanvang van een sonnet van Urbain Van de Voorde, en wat verder herinnert het vers ‘In zelfde hope draag ik trage levens-dagen’ aan Van de Woestijne.
Het gebruiken van een vers of versdeel als refrein, vooral als beginrefrein van een strofe, is hier reeds aan te stippen. De D. zal het steeds bij voorkeur toepassen. Van eerst af aan wenscht hij niet uitsluitend de spreekbuis van de massa te zijn, erkent hij zijn zwakheid als enkeling. Zijn bundeltje eindigt met het stukje ‘Deceptie’: ‘de weg naar 't harde hart der menschen / is hobbelig en lang / en week mijn fel-doorwonde voeten’. Daarin bewijst hij, van een andere generatie te zijn dan Mussche: deze kende maar de ontgoocheling, nadat zijn geestdrift de toppunten had bereikt. De D.'s sociale golfslag sterft uit nog voor de dijk werd bereikt. Het ligt al in Menschelijk Inzicht besloten dat hij een dichter van eigen lief en leed zou worden, meer leed dan lief; want vooral het sociale verdriet treft hem, veel meer dan de gemeenschappelijke vreugden.
Deze zwaarmoedige natuur beschrijft in vijftien jaar tijds een tragische curve. Van bevrijdend zanger voor de verdrukten (taak waartegen hij zich niet opgewassen voelde) is hij stilaan zichzelf als een van de vele verdrukten gaan beschouwen. De fiere jongeling, die in Menschelijk Inzicht getuigde:
Het lijkt me niet den knie te buigen
voor wie het geld in handen heeft,
dichtte later een ‘Vergeefsch Lied’, dat ik niet zonder pijn kan
| |
| |
lezen, omdat cynisme bij een gevoelige natuur als De D. altijd schril aandoet:
Wat baat het zich verwoed te weren?
Het vechten heeft geen resultaat.
Ik ben de schaamte al aan 't verleeren
en bedel zonder hoop noch haat.
Maurits De Doncker heeft van lieverlede een minderwaardigheidscomplex in zich gecultiveerd. Het leven bracht hem harde slagen toe. Niemand wordt immers gespaard. Hij heeft pech gehad, gedeeltelijk onverdiend, gedeeltelijk door eigen determinisme (eigen ‘schuld’ zeggen de menschen meestal). Zooals het met u, met mij, met ons allen gebeurt! Maar waar anderen daarover liefst zwijgen, daar verwoordde hij dit alles, omdat poëzie voor hem echte levensexpressie en biecht beteekent. En ik vermoed zelfs, dat hij, de zelfkweller, daarin een bitter genot vindt, openlijk en openbaar zijn gemoed te luchten. Maar hij kan met zijn penibelen toestand niet spotten; want dan zou hij overwinnen. Hij blijft er ondergeschikt aan, komt het niet te boven. Doch het slaat hem ook nooit definitief neer. Hij is een stille. En te buigzaam: als riet en gras: verduldig, klagend, klein en taai. Geen eenzaam-prachtig ‘roseau pensant’, waarin de wind alleen speelt; maar gras dat ruischt gelijkelijk bewogen te midden van de enorme hoeveelheid. Hij is een deeltje van dat taaie, klagende volk met kleinen horizont: door zijn stem, sprekend over eigen aangelegenheid, hoort men een deeltje van de duizendvoudige en alledaagsche jeremiades van den misdeelden volksmensch. De Doncker doorloopt die evolutie van sociale klacht naar eigen kleinzeerig zelfbeklag in verschillende stadia, die we zullen trachten aan te duiden.
Ongeveer drie jaar later publiceert De Doncker zijn tweeden verzenbundel ‘Gedoofder Vuren-As’. Heimwee, asch der branden, zei Blanka Gijselen later, welluidender. In 's dichters hart hebben vuren gebrand, die nu gedoofd zijn en waarvan hij de asch ter herinnering aanbiedt. Deze vuren der zinnelijkheid hebben zijn levensgeluk goed geteisterd; want het berouw klinkt in de aanhefverzen van dezen tweeden bundel sterk door.
Wie na Menschelijk Inzicht, waarin van zware zonden geen spraak is tenzij op lyrisch gebied, Gedoofder Vuren-As leest, bemerkt onmiddellijk dat er in De Donckers evolutie een schakel
| |
| |
ontbreekt. Het berouw kan immers onmogelijk slaan op feiten, gedachten of gevoelens uit den tijd van Menschelijk Inzicht. De nooit gebundelde, in het tijdschrift PAN en in de jaarboeken DE DOEDELZAK en WIJ verschenen gedichten geven de verklaring. Zij vertegenwoordigen De D's wild-onstuimige, onbeheerscht-uitzinnige jaren.
De lente van 1926 beteekende voor De D. een mooi oogenblik van lyrische uitspreekbaarheid, dat hij tot dan toe nog niet gekend had en gunstig afsteekt bij de Menschelijk Inzicht-periode. Invloed van de Tachtigersaesthetiek en hier en daar een reminiscentie aan Van de Woestijne zijn niet te loochenen; maar van meet af aan vernemen we De Donckers eigen geluid: een zangerige, elegische stem met zeer beperkte stijlmiddelen, die zich spoedig herhaalt en haar karige techniek van alliteraties en binnenrijmen te graag en te veelvuldig voor den dag haalt. Een dichter, allicht voor rederijker in de wieg gelegd, maar geboren in een periode die alleen van zg. zuivere poëzie wil hooren spreken. Een Van de Woestijne-leerling die niet altijd den Van Droogenbroeck-Ferguut-rijmelaar in hem het zwijgen kon opleggen. In PAN leeren we hem in zijn ongebreidelden, heerlijk en gevaarlijk zich uitlevenden tijd kennen. Zijn beperkte middelen vallen dadelijk op. Behalve de reeds vernoemde alliteratie (vooral de 1, de w en de z moeten het ontgelden), treft het herhaald gebruik van een vers of versdeel als beginrefrein, zoodat deze doorgaans aan klaagtonen rijke poëzie daardoor nog litanie-achtig aandoet. Het bewijst, dat De D. zich toen gemakkelijk liet meeslepen door eigen zinsmelodie en de woordbeteekenis ondergeschikt maakte aan den woordklank. Hij sprak van lieve lach, lokkend lijf, laaie landen en leven, laffe en loome leden, lauwe lucht, lokkende lenteland, niet omdat die lach lief was en die leden loom; maar omdat alliteratie, assonantie en andere artikelen uit den aesthetica-winkel der Heeren Poelhekke en Co hem, den eenvoudigen volksjongen, de oogen hadden uitgestoken. Dit overdreven opsmukken, dat aan onze aloude rederijkers herinnert en dus eenigszins in ons volk zit, heeft hij later afgeleerd. In een bespreking van Willem Van den Ackers bundel ‘Het Gelaat der Straten’ (Prisma, Januari '35) houdt hij zelf den aap met ‘het te vernuftig
gerijmel’. Als reactie op zijn propagandistisch Menschelijk Inzicht was die overdreven artistiekerigheid eenigszins gerechtvaardigd. Maar anderzijds mag het jammer worden genoemd, dat juist in
| |
| |
een lyrisch begenadigde periode (en De D. heeft er zulke nog niet veel gekend) de dichter zich niet meer inspanning getroost heeft om tot zuiverder en dieper zegging te komen.
De Pan-periode beteekent voor De D. zijn ongesnoeide, wilde lyrische lente. Hij vertoont er zich dadelijk met al zijn gaven en gebreken. Een dichter, zwak en sympathiek in zijn te groote oprechtheid en gebonden als mensch aan de stoffelijkheid van het vleesch, een die grootheid en lafheid van het lichaam bezingt en nog te jong is om in den ondergang der ziel wat meer te zien dan een aesthetisch spel met woorden en klanken, een die ook de zonde verheerlijkt als een genieten van schoonheid; een die getroffen werd door Van de Woestijne's biechtopenhartigheid, maar nog te jong om te kunnen ervaren diens walg voor het vleesch en alleen verrukt werd door den doem er van; een die ten slotte zoo ernstig speelde, dat hij die literatuur op eigen leven wou inenten, omdat literatuur en leven steeds een zijn geweest bij hem; zijn gedichten een spiegel, een al te trouwe spiegel van zijn leven. Die oprechtheid om eigen strijd tusschen Geest en Stof soms zonder pudeur uit te spreken, leerde hij bij Karel Van de Woestijne. Maar de volksjongen De Doncker volgde dit voorbeeld al te zeer naar de letter, deels brutaal-gedurfd, deels argeloos-onbewust. Doch de aristocratische voornaamheid en gereserveerdheid van den burger Van de Woestijne bereikte hij slechts nu en dan. Zijn eigen, persoonlijke toon is het doffe, eenvoudige lamento van den volksmensch, zooals het opklinkt uit de volkspoëzie en uit de volksliederen die straat en bioskoop veroveren. Er is in den De Doncker uit die periode een verdrongen liederdichter, die zich niet uitspreken mag, omdat de aestheet-artist hem den voorrang betwist; en terwijl hij den zanger van liefdeliedjes de deur wijst, laat hij den rederijker langs het achterpoortje binnenkomen. Het volksche liefdeliedje, dat hij een paar malen slechts beoefent, maar te los en te slordig, wreekt zich echter, door nu en dan in de individualistische biecht door te breken.
In zijn metrische gedichten beproeft De D. een paar nieuwe procédé's. ‘Opstanding’, waarin hij op gelukkige wijze, maar niet zoo zonnig blij meer, het thema van Lente's Liefde-Tijd herneemt, bevat twee strofen van acht en twee van tien korte versregels. Deze lyrische strofe met haar soepel net van rijmen vinden we later bij Marcel Coole veelvuldig terug, eenvoudiger, losser. Bij De D. blijft het bij die ééne proef. Ook ‘Avend’,
| |
| |
met zijn vierregelige strofen (drie korte regels en een langer slotvers) bleef een niet meer herhaald experiment. Een rustiger mensch komt hier aan het woord. Avend klinkt bijna vroom.
Het gebruik van een paar assonanties als rijm dient vermeld. Later zullen anderen, Johan Daisne vooral, het meer doen.
En dan is er die typisch volksche beheptheid, om te pochen op eigen liefdesavonturen, om dergelijke stemmingen te encanailleeren: averechtsch heldenschap. In deze enkele gedichten drukt hij zich rauwer, naturalistischer uit. Immers: ‘Meneer Van de Woestijne heeft het ons voorgedaan’ kon hij R. Minne nazeggen. En hij deed het nog krasser na, zonder Van de Woestijne's ethische symboliek. Het ‘Zinnelik Lied’ is op en top zelfs plebejerserotiek. De Doncker vindt er voor dezen keer zelfs een verbeten genoegen in, al deze leelijkheid te etaleeren. Maar zelfs in déze stukken, zoo ver verwijderd van de gewone teedere liefdelyriek, smukt hij het grauwe weefsel (ruw zakkengoed!) van zijn rauwe verzen met glazen pare's op, als ‘genuchte-vruchtensap’ en ‘zwaluw-vleugel-slag’. Zelfs als hij de grens bereikt van het koele cynisme, iets waar zijn elegisch-teedere aard hem altijd van verwijderd houdt, en hij schamper spreekt over ‘het lauwe lijk van (z)ijn liefde’, strooit hij de papieren bloemen zijner alliteraties kwistig rond.
Juist toen in De D's lyriek de drift haar hoogtepunt bereikte (en de schoonheidsuitdrukking haar laagtepunt) en hij het pornografische terrein begon te betreden, hield PAN op te bestaan. Gelukkig voor hem! Zinnelik Lied en Vers brengen in hun niets ontziende brutale uitdaging de zoo schraal vertegenwoordigde Vlaamsche galante poëzie op een gevaarlijk pad. De geen maat kennende volksjongen De D. moest, eenmaal dit pad ingeslagen, onvermijdelijk tot profonatie en erger komen. In zijn bundel ‘Het hellend Vlak’ heeft Eugène Bosschaerts daarna een paar malen op dit gebied geestig en fijn-pikant gespeeld, tot ten slotte de virtuoos Luc van Brabant zoowel met de zedelijke scrupules en met de ergernis der weldenkende burgers als met de rijmen en vondsten kwistig begon om te springen. De D. heeft geen aanleg voor dit genre maar zelfs al had hij er, dan nog had hij toen op dit gebied niet kunnen slagen. De ernstige, taal-zware biecht-dichters Van de Woestijne en Van de Voorde werden toen nog te veel aangehoord, door De Doncker zelf niet het minst; want een paar verzen uit dit scrabeuze Vers herinneren al te zeer aan versregels van Urbain Van de Voorde.
| |
| |
Het beeld van den Schurftigen Danser is van Van de Woestijne. Bij hem heeft het nog zijn sacrale, symbolische beteekenis. Ook bij Van de Voorde is de magie van het kwaad nog symbolisch, doch versleten, en het volgende geslacht moet er den inhoud van vernieuwen: het wordt een nieuwe dans. De Doncker grijpt te brutaal-concreet in het leven zèlf en verbrandt bijna zijn vingers; na hem springt men er omzichtiger mee om. Bij Luc Van Brabant is het een elegant spelen met vuur, een dans op het randje af: het kwaad wordt niet meer vernoemd, het is travesti, mom. Wellicht wordt het later weer eens grijns, grimas, vloek, satanische taal. De Doncker ging te geweldig te keer. Rond zoo'n vulkaan moet men op zijn teenen dansen en zijn tong er desnoods naar durven uitsteken.
In 1928 publiceert De D. niets. Het jaar daarop verschijnen de verzamelbundels De Doedelzak en Wij, waarin heel wat verzen van hem werden opgenomen. Prosodisch beteekenen ze een achteruitgang op de meeste metrische Pan-gedichten. Het wordt bij De D. een grillig, onrustig beoefenen van allerlei dadaïstische kuren, zonder dat hij daarom afstand doet van zijn eigen rederijkersmanieën. Deze vormstuurloosheid is trouwens maar de resultante van zijn innerlijke gemoedsonrust. In zijn ‘Tormenten’ uit Den Doedelzak bezint hij zich over zijn leven en zijn liefdesavontuur. Maar wil de geest reeds stabiliseeren en de definitieve balans opmaken, het hart is nog niet tot bedaren gekomen. Het eene oogenblik verheerlijkt hij nog ‘'t één-zijn in dezelfde zonde’, het andere vraagt hij berouwvol om ‘de zware zonden van gisteren’ uit te wisschen. Maar de bezinning neemt toch reeds merkbaar de bovenhand op de lyrische driftverheerlijking. De drie gedichten, waaruit het berouw eenvoudig en kalm, maar duidelijk spreekt, neemt hij dan ook over in ‘Gedoofder Vuren-As’. Maar de twee beste ‘Tormenten’ gooit hij jammer genoeg bij de overige misbaksels, omdat ze naar geest en inspiratie tot den cyclus uit Pan behooren. In de verzen uit ‘Wij’ schommelt de naald van De Donckers levens-barometer nog geweldiger. Weer steigert een paar malen de driftlyriek uitdagend tot gevaarlijke hoogten. En hij vertoont er zich in met al zijn zwaarmoedigheid, zijn tragisch besef van zelfkweller: ‘zelfs blijheid is zwaar om te dragen’ bekent hij. Zwaar is hij aan de realiteit en aan de stof gebonden en zijn geest wiekt niet licht en niet sterk genoeg om hem daarover heen te helpen. Fantasie heeft hij niet. Zijn lyriek komt als Pro- | |
| |
metheus' gier zich steeds weer voeden aan eigen leed. De D. spreekt zijn kwellingen het duidelijkst uit in deze verzen uit WIJ. Ten slotte komen
er dan ook een paar poëma's van heldere bezinning, die hij later in zijn tweeden bundel inlascht. En weer spreekt het heimwee van den dichter naar de ‘verre verzen’. Nu heeft hij de innerlijke rust bereikt, maar het gemak om zoetvloeiende verzen te schrijven verloren. Zijn bezinningslyriek klinkt droog en hard. Toen hij door liefde werd bewogen, gaf zijn lyrische bron overvloedig en rijk, schreef hij te gemakkelijk. In de drift-faze verliest hij zijn menschelijk en artistiek evenwicht. Wanneer hij als mensch weer normaal in zijn plooi is, mag de artist opnieuw zijn vaardigheid veroveren; het is den lyricus voor een heelen tijd gedaan.
‘Gedoofder Vuren-As’ dient beschouwd als een nieuw begin; alsof de dichter nog niets had geschreven. Hij, die vroeger de rijmen en de refreinen maar al te gemakkelijk uit zijn mouw schudde, remt nu en beheerscht zich, men kan niet meer. Dichter van lenteliefde was hij, die in zijn overmoed het aandurfde zanger der zonde te worden. Thans bezingt hij het huiselijk geluk. Deze bundel beteekent zijn Canossa, zijn loutering. Hij deelt zijn bundel in drie deelen in: Inkeer, De Schakel, Kwatrijnen. De vreugde om het kind vormt het middenstuk, geëncadreerd door meditaties over het verleden: de urnen met de asch van de gedoofder (dus niet: gedoofde) vuren. Kleine vlammetjes, kleine lyriek. Urbain Van de Voorde, die na lectuur van Den Doedelzak De Donckers geslacht radikaal meende te mogen negeeren, loofde daarna dezen bundel buiten mate. Wel komt De D. tot een geconcentreerder, gebalder uitdrukking; maar tengevolge van zijn scherper woordenkarigheid, van een zekere lyrische stroefheid, vallen zijn rederijkersmanieën (binnenri men en alliteraties) nog meer op. En na dit snoeien treft nu nog meer een voorheen minder opgemerkte beperktheid van inspiratie en zeggingsmogelijkheid. De remmende kracht verlamt ten slotte volledig zijn ritmischen zwier van vroeger. Het lyrische element wordt door het verstandelijke totaal verdrongen. Zijn vers verhardt, verdroogt. Verliest het aan lenigheid en sappen, het wint aan scherpte en duidelijken omtrek. Vaak krijgt nu een vers, dat vroeger doorgaans melodie, luchtige of weemoedige klank was, nu het edel en streng uitzicht van een aphorisme.
| |
| |
Vroeger vrucht van emotie, thans product van meditatie. De geest controleert het wispelturig hart. Maar toch nog kan de opsmukker zich niet altijd inhouden. In de zuiver gehouden gedichtjes op het kind heeft de rederijker-rijmelaar zijn spitsvondig spel met homoniemen niet altijd voor zich gehouden. En dan, steeds die bekommering om het attribuut te kiezen niet allereerst naar zijn beteekenis-verhouding met de te bepalen zelfstandigheid, maar in eenklank met het begingeruisch. Deze manie, om aldus tot sterker expressie te komen, is typisch volksch; want in de spreekwoorden ook bijna altijd toegepast: boomen botten, knoppen knellen, harten hangen en andere zonderlinge of banale dingen; hoewel een ander bepalend woord al even goed, ja meestal beter zou passen en klinken. Maar hij kan het niet laten; heet hij daarom juist niet De Doncker?
Voor het eerst zien we hem in de Kwatrijnen een tweetal keeren gebruik maken van het dubbelrijm. Overtuigend en mooi klinkt het niet, vooral in een boekje, waar zoo ernstig gestreefd werd om eenvoudig te blijven. Behalve van een houd ik niet veel van de door Van de Voorde als model geciteerde ‘Kwatrijnen’. De redenen, die hem in 1929 er kunnen toe aangezet hebben om deze boven de andere gedichten te verkiezen, kent men: Van de Voorde wou genezen, na te hebben geslagen. Maar Van de Voorde's kritiek heeft De Doncker in de valsche meening gesterkt, dat het kwatrijn hem beter afging dan welke andere versvorm ook. Het bleef voor De D. een TE elliptische vorm na zijn vroeger woordgeweld; maar een uitstekende oefening tot uiterste woordenkarigheid en zelftucht. Met Van de Voorde's bespreking kan men het hier en daar eens zijn; maar zijn keuze uit De D's verzen ontzenuwt grootendeels zijn hooggestemde lofbetuigingen. Over 't algemeen bevatten de meeste kwatrijnen een of twee goede regels; zelden zijn alle vier in orde. Oefeningen zijn het, notities, meer niet.
Zelfs in de oogenblikken van berusting en vrede-na-berouw blijft De D. zijn elegische zwaarmoedigheid en zijn aanhankelijkheid aan het leed trouw. In een kwatrijn beeldt hij de onkans als een engel en het geluk als een demon uit:
Het onheil is een heilige die glimlacht in zijn nis
't Geluk is als een duivel wiens lust en lach gedoemd is.
Dit ligt heelemaal in zijn natuur. Er kan wel voor een deel die moderne beheptheid in schuilen, geaccentueerd door Gentsch tegendraadsch-zijn, om er een demagogisch genoegen in te schep- | |
| |
pen, alles averechtsch voor te stellen; maar elke bewuste of spontane humor blijft hem als dichter vreemd. Hij is 100 % ernstig, ja zelfs zwaar-op-de-handsch. In het leed voelde hij zich steeds als poëet veilig; het geluk, de vreugde, de passie maakten hem onevenwichtig-uitzinnig.
Deze kwatrijnen beperken logischerwijze het lyrische element tot een uiterst minimum. Het epische beelden wint hier in beteekenis. In zijn bespreking wees Van de Voorde er op, dat ‘deze kwatrijnen niet, naar het klassieke, Perzische voorbeeld, op één rijmklank’ waren, erbij voegende dat dit trouwens geen noodzakkelijke vereischte was om poëzie te scheppen. Inderdaad, want zelfs de groote Boutens heeft in zijn vertaling van Oud-Perzische kwatrijnen niet altijd de poëzie kunnen redden uit de dwingende klauwen der prosodie.
Vol ijver zette De Doncker zich aan het schrijven van kwatrijnen, klassieke en moderne. Vier ervan werden opgenomen in den ‘Letterkundigen Almanak voor Vlaanderen - 1930’, waarvan Urbain Van de Voorde de redactiesecretaris was. In September 1930 verscheen dan ‘Kwatrijnen’, met vijftig stukjes, waaronder precies 25 kwatrijnen vormelijk voldeden aan Van de Voorde's opmerking over het klassieke Perzische kwatrijn en 25 met twee verschillende rijmen. Maar Van de Voorde, die de kwatrijnen uit den vorigen bundel al te lovend had besproken, liet zich door deze concessie niet beïnvloeden, nam er niet eens nota van en vond zelfs de ‘enkele betere kwatrijnen’ daaruit, die hij nochtans in den Letterkundigen Almanak 1930 had laten opnemen, ‘nog ver beneden peil’. In waarheid is hier inderdaad minder gesnoeid geworden dan in den vorigen bundel en valt de groote hoeveelheid kaf wel degelijk op. Maar als men zelf tot een strenger keuze overgaat - alleszins 35 op de vijftig dienden ongenadig verworpen - en men houdt er de beste stukjes uit, dan komt men even goed tot een half dozijn met precies dezelfde kwaliteiten en onvolkomenheden als de beste uit ‘Gedoofder Vuren-As’. Om er zich van te overtuigen, moet men slechts in hoogergenoemden Almanak 1930 De Donckers acht kwatrijnen lezen: juist vier uit elken bundel. Dit grapje zal De Doncker bewezen hebben, hoe gunstige kritiek soms nadeeliger gevolgen kan hebben dan afkeurende. Wat opvalt in dezen mislukten kwatrijnenbundel is het grooter wor- | |
| |
dend aantal verzen, waarin De D. niet meer over eigen geval spreekt.
‘Kwatrijnen’ werd minder gunstig onthaald dan de vorige bundel. De zweepslagen der kritiek deden dezen schuchtere weer in zijn schelp kruipen en slechts vier jaar later vertoont hij zich weer. Het kwatrijn heeft op hem nog zeer weinig bekoring uitgeoefend. Nochtans was hij er meer bedreven in geworden. Maar De Doncker behoort niet tot hen, die hardnekkig volhouden. Om een bundel gevuld te krijgen, beging hij de onvoorzichtigheid, al zijn oefeningen te publiceeren. En Van de Voorde maakte van de gelegenheid, die ‘Kwatrijnen’ hem bood, gebruik om veel terug te nemen van wat hij te vlug had weggeschonken.
Die enkele jaren van zwijgen veranderden niets in De Donckers wezensstructuur; maar hij vernieuwde zijn uitdrukkingssmiddelen. Van de alliteratieziekte b.v. bleek hij radikaal genezen. Wel bleef hij zijn kunst als eigen levensspiegel beschouwen; doch de afstand in den tijd schonk hem ook het vermogen, om den afstand in de ruimte thans te zien. Hij ging eigen geval meer van op zekere hoogte bekijken. Vroeger, wanneer hij over geluk en leed sprak, verried zijn stem altijd, dat hij er nog midden-in zat en met geluk en leed nog streed. Hij was vroeger steeds ondergedompeld in die atmosfeer, zijn verzen er van doordrenkt. Hij steeg nooit boven zijn eigen faits-divers uit.
‘Het schoon Bedrog’ beteekent een periode van innerlijk evenwicht en het vinden van een gedegen dichterlijken vorm. Hier beheerscht de dichter zich doorgaans volkomen. Deze twintig poëmen werden slechts na rijpe overweging de openbaarheid prijs gegeven. ‘Onder het Vlijm’ noemt hij de tien eerste, waarin hij episch en beschouwend eigen persoonlijkheid, eigen drama symbolisch projecteert en ook in een paar objectieve gevallen gestalte geeft (Zieke Jongeling, Het Meisje van de Seine). In het tweede deel, dat zijn titel aan den ganschen bundel geeft, pakt hij meer lyrisch-beschouwend, elk in een paar stukjes, de groote themata aan: vrouw en liefde, de zee, leven en dood. Het schoone Bedrog: het is het geluk voor den mensch, de poëzie voor den dichter. Volledig bezit van 't leven durft de dichter niet nemen. Toch is de schoone herin- | |
| |
nering hem een paar malen te sterk, spreekt de illusie te aanlokkelijk tot hem; maar hij wordt thans niet uit zijn evenwicht geslagen. Toch verliest hij even zijn remmende bezinning, klampt hij zich aan de begoocheling vast:
‘Zoo is het goed. Ik mag op u en uwe trouw
van ons geluk de hechte muren bouwen.’
Maar de stem van den opgejaagden optimist klinkt niet zoo overtuigend als die van den ontgoochelden analyst, van den zelfkweller:
‘Al bouwde ik moedig aan het eigen leven,
men steekt geen mei boven wat pover puin.’
Met ‘Het schoon Bedrog’ was De Doncker er boven op. In ‘Opera’ wordt hij opnieuw overmoedig. De schimmen, die hij koel, beheerscht en voorzichtig in Het schoon Bedrog opriep, komen hem weer beheksen. De teedere, lyrische incantatie, die de enkele brutale kreten uit Het schoon Bedrog temperde, slaat in ‘Opera’ over tot brallend gezang of onmachtig geweeklaag. De Doncker verlaat de hoogte om nogmaals in het moeras van eigen klein geval te vertoeven. Zijn in ‘Het schoon Bedrog’ zoo moeizaam verworven Olympische kalmte laat hij varen voor den Loreley-zang van het verleden, dat hij weer wakker riep. In ‘Opera’ spreken de schimmen met volle kracht. De zoo schoon opgebouwde rust, ook maar een illusie! Ik begrijp, dat hij sindsdien niet zoo heel veel meer heeft geschreven. Met zijn fatalistisch besef kan het niet anders of zijn poëzie, gebonden als ze is aan zijn leven, ontsnapt slechts sporadisch aan haar fatum van Sisyphus-arbeid.
Er restte De Doncker, op het subjectieve plan, nog één domein. Hij faalde als gemeenschapsdichter; als liefdedichter gaf hij de maat van zijn beperkt kunnen. Na klagen over zijn mensch-zijn, na jammeren over zijn man-zijn, ten slotte het klagen over zijn sociale positie. Niet meer de vraag: Wat kan ik de maatschappij geven; maar thans: Wat mag ik van haar verwachten? Deze stof was nieuw, dit terrein nog onbetreden. Maar De Doncker, die zich bij het bezingen van de zonde geharnast had, voelde zich voldoende gepantserd om schaamtevrij zijn lyriek op dit weinig verheven onderwerp af te stemmen. Hoe hij uit die impasse zal geraken, zal de toekomst ons uit- | |
| |
wijzen. Maar het is nu eenmaal het lot van De Doncker, den Van de Woestijne-leerling die enkele wetten van den Meester al te zeer naar de letter opnam en volgde, elken beker tot het bittere einde toe uit te drinken. En alleen de walg voor zichzelf, deze Baudelaire- en Van de Woestijne-remedie, zal hem wel van deze dwaling hebben genezen.
In ‘Het schoon Bedrog’ is de toon anders, gevariëerder. Vroeger klonk hij altijd zwaar, zooals bij Van de Woestijne en Van de Voorde. Hier doet hij zachter aan, levendiger, zelfs soms blijmoedig. Bij menig vers denkt men thans aan andere verwantschappen: Roelants en Herreman alleszins. Sommige regels uit ‘Zoetste Ketens’ zouden ook van Luc van Brabant kunnen zijn. Er is een streven naar een rijker, artistieker vorm en naar meer prosodische tucht. De Doncker waagt zich hier aan het sonnet; niet zonder succes. Soms slaagt hij er niet in en werkt hij enkel het octaaf uit zooals in ‘Laatste Kans’; of geraakt hij, met het octaaf, verward in het kluwen van vergezochte expressies, maar maakt hij dit eenigszins goed met de terzines, zooals in ‘Zegen der Zee’. In ‘Manu propria’, dat om het er in uitgesproken drama aan enkele gedichten van Van Langendonck herinnert, volgt hij juist den tegenovergestelden weg dien het klassieke sonnet voorschrijft: hij begint met het subjectieve en eindigt met het objectieve gedeelte. Deze lyrische klacht, die van het sonnet alleen den vorm heeft, zet bijna speelsch in met de verwoording van eigen leed, tot het breeder en plechtiger het algemeene leed van den mensch wordt. Ditzelfde gevoel van machteloosheid, zoo schrijnend uitgezegd, doet inderdaad aan Van Langendonck denken. De Donckers zelfbeklag, de grondtoon van zijn poëzie, hindert thans minder. Zijn dualiteit zingt hij uit in een verrukkelijk gedichtje, dat waarschijnlijk wel zijn beste stukje zal blijven en dat alle bloemlezers tot nu toe bij voorkeur hebben genomen. Beeld en ritme steunen er elkaar. Geen enkele dissonant in deze bijna onaardsche woordmuziek.
Op de andere stukken, uit hoe klaar en zuiver materiaal ze soms ook werden opgebouwd, zijn meestal een paar vingerafdrukken van den ‘modderen man’ zichtbaar. Zijn zelfbeklag wordt nu al eens vermengd met een ietsje schamperen spot. Maar De Doncker doet het aarzelend; want hij blijft de volks- | |
| |
jongen, voor wien het schrijven van poëzie een ernstig bedrijf is. Thans gaat bij niet bij zijn altijd zaakzekeren Meester, Van de Woestijne, te rade; en daar hij het ook niet bij Van de Voorde vindt, tracht hij eerder aan te leunen bij de dichters van 't Fonteintje, vooral bij Herreman.
De Van de Woestijne-magie wreekt zich feitelijk niet op Van de Woestijne's onmiddellijke navolgers, noch zelfs op Van de Voorde of op de dichters van ‘'t Fonteintje’. Zij allen weten er uit te geraken. Maar zij treft De Doncker het meest, feitelijk iemand van het derde geslacht, omdat hij er de gewenschte psyche voor had: iemand met den morbieden wellust van het gemartelde en betwiste dichterschap. Onder al de zg. Van de Woestijne-epigonen liet hij zich het meest door den zinnelijkheidsdemon verblinden. Rogghé oogenschijnlijk ook; maar deze maakte er bewust en lucide een soort van cultus van. Het had R. Minne kunnen zijn, maar hij hield met alle plechtstatigheid den aap; of Roelants, maar die speelde te voornaam; en Van de Voorde zocht meer een geestelijken uitweg; Herreman redde zich speelsch-grillig; kortom allen vochten elk in zijn stijl om uit dien zinnelijken doem te geraken. De volksjongen De Doncker liet er zich argeloos aan vangen, gelijk de jongeling Ledegouwer, vôôr 1914; maar diens geval was veel tragischer.
Ik vind ‘Het schoon Bedrog’ ook belangrijk, omdat dit boekje het knooppunt vormt van den jongeren en den ouderen De Doncker. De zinnelijke jongeling wordt hier door den ouderen bezinningsmensch in toom gehouden. De jongere heeft het over ‘het man-dier’, veracht zichzelf, spreekt een paar malen cynisch en plat; de oudere denkt reeds meermalen aan den dood, schijnt hem zelfs te verlangen en rekent op den tijd om een beter lot te verwerven. De jonge man verstaat de kunst om te mishagen, niet omdat hij het bewust doet (want zoo cynisch kan De Doncker niet zijn), maar omdat hij met zichzelf geen weg weet. De oudere verlangt er sterk naar om de eeuwigheid te veroveren, om een menschelijk-schoone dichter te worden; hij is rustig en gezond. De jongere, ofschoon sterk en forsch, doet al wat hij kan om zich als een mislukte aan te stellen, als een beklagenswaardige; maar toch met nog genoeg zelfeerbied: ‘O spaar me de aalmoes van uw medelijden’. De jongere is de maniak van de verdrongen geslachtsdrift. De oudere heeft reeds andere bekommeringen van hooger gehalte.
| |
| |
Meer dan eens zijn beiden in een zelfde gedicht tegelijk aan 't woord. Het is de strijd van Dwazen tegen Wijzen Jakob. Wijze Jakob vindt bij zijn vrouw ‘altijd solaas’, houdt van vrouw, kind, vrienden, schoonheid en poëzie. Dwaze Jakob jaagt schimmen achterna. In ‘Het schoon Bedrog’ wordt hij door zijn wijzeren alter-ego eenigszins in bedwang gehouden.
In ‘Opera’ evenwel kan de oudere den jongere den mond niet stoppen. Zij komen beiden even veel aan het woord. De titels van de verschillende hoofdstukken getuigen van een zekere elegantie en vernuftigheid, in overeenstemming met het algemeene opschrift Opera: Introductio, De eene Grondtoon, Solo, De wijkende Schim, Intermezzo, Divertimento, De Schrei van 't Bloed. Een aanmerkelijke inspanning dus om luchtig te blijven, waarvan de bedoeling uit de titels spreekt, maar nog niet veel uit de verzen zèlf. Slechts eenmaal bereikt hij die luchthartigheid (waarin Herreman zich zoo thuis gevoelt) volledig in het gedicht 't Geluk dat ik soms smaak, waarin men hem vooral om die mooie tweede strofe voor een maal als een broer van de dichters van ‘'t Fonteintje’ mag beschouwen. De Doncker controleert hier minder zijn lyrische middelen en gaat zich weer midden in zijn onderwerpen plaatsen. Dit komt doordat de jonge driftmensch te veel aan het woord werd gelaten.
Is ‘Het schoon Bedrog’ de schoonste, ‘Opera’ vind ik den belangrijksten bundel voor de kennis van den mensch. Geen boekje, waar De Doncker beter zichzelf kent.
De gevaarlijkste proef voor hem is ‘De wijkende Schim’. Daar speelt hij met vuur. De lof der zinnelijkheid behekst hem. Die schim is zijn echte demon. Na ‘Gedoofder Vuren-As’, na ‘Kwatrijnen’, na drie jaar zwijgen, na de bijna klassieke beheersching van ‘Het schoon Bedrog’, vervalt hij weer in zijn oude hebbelijkheid, zoo krachtig-dwingend als tijdens de Panperiode. Misschien is het deze schim, die hem in de jongste zeven jaren zoo weinig heeft doen schrijven. Het onrustige en zware ritme weerklinkt ontegensprekelijk in de poëmata uit ‘De wijkende Schim’, ‘De bestendige Aanwezigheid’ en ‘De Schrei van 't Bloed’. De zinnelijkheid vordert hem op als een ‘ver- | |
| |
lokkende lied dat zijn dringen niet staakt aan mijn ooren.’
Als een illustratie van het ‘chassez le naturel, il revient au galop’ mogen de obsessieverzen uit ‘De bestendige Aanwezigheid’ gelden:
‘Ik heb u noodgedwonge' uit mijn bestaan geweerd,
mij branden soms de woorden die 'k niet uit mag spreken.’
In ‘De Schrei van 't Bloed’, het laatste hoofdstuk uit ‘Opera’, kent De Doncker aan de drift een heilzamen invloed toe op zijn poëzie, terwijl het in waarheid andersom is. De homo animalis in De Doncker laat den homo sapiens nog niet met rust.
‘O deze bronst die ons bestaan een zin geeft’, maakt hij zichzelf wijs en ditzelfde zelfbedrog doet hem verklaren: ‘De roes van 't bloed werkt purend als de lucht van 't bosch’. Zonderlinge geneesmethode!
Maar de jonge De Doncker, wiens leven bewijzen levert van het tegendeel, leeft naar Nietzsche's woord graag gevaarlijk. Daarom heeft hij het over ‘de zalige onrust van de drift’.
‘Het schoon Bedrog’ en ‘Opera’ kunnen als een geheel worden beschouwd, dat artistiek boven De Doncker's ander werk uitsteekt: het eene de werkelijke hoogte, het andere ongeveer hetzelfde landschap, doch geaccidenteerd, met hoogten en laagten.
In Januari 1936 verscheen er in het tijdschrift ‘Prisma’ naast een houtsnede van Jozef Cantré (De Beeldhouwer) een begeleidend gedicht van De Doncker. Cantré, die een achttal blokken liggen had, met als onderwerp kind, bloem en dier, liet De Doncker in de gelegenheid daar tekst op te brodeeren. Zoo ontstond ‘Kind, Bloem en Dier’, een eigenaardig hors-d'oeuvre in De Doncker's werk. Hier was hij wel verplicht uit zijn individualistischen kring te treden. Dit ‘Kijk- en Leesboek voor grote en kleine kinderen’ werd verschillend geapprecieerd. Marnix Gijsen loofde den houtsnijder en... spaarde den dichter, vooral op den zonderlingen vorm wijzend. Brulez vond Cantré's houtsneden niet van zijn beste en De Doncker's versjes naïef-eenvoudig. Monteyne brak het af. Herreman daarentegen loofde het uitbundig, m.i. erg overdreven. Hij was vooral verheugd, omdat De Doncker ‘al is het misschien maar tijdelijk, den blik heeft afgewend van zichzelf, ik bedoel van zijn innerlijke kwel- | |
| |
ling’. Daardoor verviel hij in dezelfde fout als destijds Van de Voorde ten opzichte van ‘Gedoofder Vuren-As’.
De Doncker gaf deze gedichtjes een specialen vorm. M.i. had hij beter het kwatrijn genomen; maar uit schrik er voor, voegde hij bij elk stukje een vijfden, rijmloozen regel. Zoo iets als een losse rib! Herreman, die een criticus met goede en slechte luimen kon zijn (onvermijdelijk gevolg van dagelijksche schrijf-verplichting), loofde tot zelfs dien nutteloozen aanwas; hij vond ‘er een oolijken klank’ in. Gijsen, gelijkmatiger, wees op het onmuzikale van iets dat als ‘muzikaal slotaccoord’ dienst moest doen. De Doncker had dien curieuzen versvorm reeds een maal aangewend in het gedicht ‘Bezwering’, uit ‘Opera’; maar daar beteekende het rijmlooze vijfde vers een soort van meditatief rustpunt na een korten, doch vollen lyrischen zang. In de uitsluitend epische en didactische strofen uit ‘Kind, Bloem en Dier’ paste deze bij uitstek lyrische techniek minder. Tot de zuivere vertelling leent zich de vierregelige strofe veel beter. Men leze sommige dezer gedichtjes maar eens, alsof de vijfde regel niet bestond. Bij enkele natuurlijk, waar vierde en vijfde vers enjambeeren, zou men een lichte wijziging moeten toebrengen.
Voor kinderen zijn deze versjes meestal niet geschikt. Het is er den dichter vooral om te doen geweest, zijn tekst zoo getrouw als 't maar kan aan te sluiten bij Cantré's platen, dus uit de houtsneden zooveel details als maar mogelijk was te halen. Daarin slaagde hij ten volle. Tweede moeilijkheid was nu, al deze typische bijzonderheden binnen het enge raam van zijn strofe te krijgen. Dat dit ‘duwen’ niet altijd harmonisch uitviel, bleek weldra onvermijdelijk, zoodat de dichter soms zijn toevlucht nam tot een gewrongen, elliptische, ingewikkelde expressie, wat lijnrecht tegen de helderheid van de kindertaal indruischt, die lenige, soepele, ja zelfs elastische natuurlijkheid vergt, en zeer veel spontaneïteit.
‘Kind, Bloem en Dier’ heeft aan De Doncker's dichters-reputatie niets toegevoegd, ook niets ontnomen. Het staat er volledig buiten. Juist zijn verdienste, Cantré trouw te hebben begrepen en gevolgd, heeft hem belet overal genietbare kinderliteratuur te geven. Na dit ‘Kijk- en Leesboek’, dat in Augustus '36 uitkwam, verscheen er van De Doncker geen verzenbundel meer.
| |
| |
De maatschappij is de dichters over het algemeen niet goed genegen. Daarom treuren de meesten nog niet, leiden zelfs soms een zeer vroolijk leventje. De Doncker, de klager, de zelfkweller, werd (o ironie van het lot!) als dichter maatschappelijk meer erkend dan vele anderen: Hij gaf vijf dichtbundels uit en een kinderboekje; daarvoor ontving hij twee staatspremiën, een premie van de provincie Brabant en een Aug. Beernaertprijs.
Brugge, 28 Juli 1943.
Jan Schepens.
|
|