op zijn schouders schreed hij traagzaam en zuchtend voort. Hij leek zwaar, die last, want de man rustte bijwijlen.
Bij het dorp beterde zijn gang en weldra werd het een regelmatig geklop van zijn klompen op de straatsteenen.
Voor een laag, scheef huizeken bleef hij staan als om te rusten. Het avondgebed der kinderen drong tot hem door....
....Geef ons heden ons dagelijksch brood....
Hij stootte brutaal met zijn zware schouders de scheeve deur open en stond in een proper armoedig keukentje met een smal, oud vaal licht.
De kinderen hielden op met bidden en keken met ronde vraagoogen naar dien zwaar beladen grooten vent....
Melchior Kunder, was dat.
Hij stond in dat kleine plaatske, beschaamd en groot. Onhandig zette hij zijn zware vracht neer en schudde de nattigheid van zijn kleeren.
Schuw keek hij naar die vrouw die hij vanmiddag ook gezien had in zijn ruime groote keuken en aan wie zijn vrouw ook miserie had geklaagd. Het was of ze hem nu anders voorkwam, moediger en mooier ook.
Toen sprak hij schor:
‘Ik heb hier van alles wat.... tarwe en een stuk spek, wat eiers en melk voor uw ziek kind.’
Hij keek op en zag een armbloedig bleek ventje naast de stoof in een bedje van zetel en stoel en een blauw kussen liggen.
- ‘Goedenavond’.
Hij stond weer met den houten appel van de klink in zijn ruwe hand.... sterk en groot.
‘Ge moet voor mij niet weg blijven uit de kerk.... ik ga er niet meer heen.... ik hoor daar niet thuis zooals jullie.... Ik bemin mijn naaste niet als mijzelve.... dat heb ik nu gevoeld.... maar als je wat noodig hebt... kom gerust... goeden nacht.’
Sleepend schuurde de deur dicht, en Tjanne legde er weer den zak tegen onderaan, voor den kouden tocht.
Je moet het voor mij niet laten, alsof ze het toch zou ge-