Arsenaal. Jaargang 1
(1945)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit het gulden boek der Nederlandsche lyriek.Met deze rubriek openen wij een reeks van fragmentaire overzichten over grootmeesters van de Nederlandsche poëzie. Wij houden er aan deze serie kronieken logisch en volgens de chronologie te ontwikkelen. Telkens zal er een representatief figuur belicht worden. Deze verhandelingen zullen nu eens zuiver biografisch werk, dan weer uittreksels uit het oeuvre van beroemde dichters brengen. Wanneer echter enkel een gedeelte van het werk van een letterkundige zal verschijnen, zal er tevens gepoogd worden om den auteur nader toe te lichten en hem in zijn eeuw te situeeren. Wij hopen, dat ons initiatief gunstig zal onthaald worden, en dat het onze lezers zal aanzetten dieper door te dringen in het werk van de groote dichters uit de Nederlandsche literatuur. Tevens verzoeken wij onze medewerkers, die zich zouden gespecialiseerd hebben in de studie van één of ander tijdvak van de Nederlandsche letterkunde, of in de uitdieping van één enkel dichter, ons voor deze rubriek een passend artikel in te zenden. Aldus zullen deze verhandelingen tot hun ware bestemming uitgroeien: een verzameling van proeven en essay's over het ontstaan van ons Nederlandsch poëzie-patrimonium. | |||||
[pagina 62]
| |||||
Jacob Van Maerlant: (1235-1300).Met Jacob Van Maerlant neemt de Nederlandsche literatuur eigenlijk een aanvang. Wel zijn aan Van Maerlant een paar woordkunstenaars vooraf gegaan (o.a. Hendrik van Veldeke, die door vele geschiedschrijvers als den eersten Nederlandschen letterkundige wordt beschouwd), maar toch wordt Van Maerlant steeds als één der eerste Standaarddragers van het belletrie-banier aanvaard. Het is rond dezen tijd, dat eigenlijk het Nederlandsch, als taal, haar ontstaan vindt. ‘Au XIIIe siècle, la langue cultivée se forme en même temps que la littérature: elle tend à s'élever au-dessus des dialectes. Maerlant surtout joua un rôle important dans cette oeuvre d'unification. (Le “Dietsch” (thiois, ou moyen-néerlandais) est alors une langue littéraire très affinée et parfaitement distincte’.Ga naar eindnoot(1) Silaan zien wij rond Van Maerlant een school ontstaan, waarvan Jan Boendale als de voornaamste vertegenwoordiger mag beschouwd worden. Bij al deze dichters is echter nog de Latijnsche invloed duidelijk voelbaar. ‘Die stukken, meest al Vlaamsche of Brabandsche lettervruchten, bestonden voor het grootste deel in vertalingen uit het Latijn of Fransch. Veel daarvan is verloren gegaan. Tot de stukken ons toegekomen, behooren de Esopet of berijmde vertaling van de Esopische en andere fabelen, de rijmwerken van J. Van Maerlant en van M. Stoke, die van J. van Heelu, voortbrengselen uit de dertiende eeuw, en welke zich door zuiverheid van taal aanbevelen’.Ga naar eindnoot(2) Hieruit blijkt reeds, dat in dit tijdvak een aanvang gemaakt werd met den kultureelen uitbouw van onze Nederlandsche lyriek. Honderd jaar later kunnen wij reeds bogen op een verworven kultuurschat, die andere volkeren ons mogen benijden. ‘Wij hebben het meesterstuk van de dierennovelle, den Reinaert, van het epische heiligenleven, Lutgart, van de epische legende, Beatrijs, van de moraliteit Elckerlyc, van het mirakelspel: Mariken van Niemeghen, van het wereldlijk drama, dat in dien tijd nergens hoogten bereikt heeft als in onze abele spelen. Al worden wij in andere soorten elders overtrof- | |||||
[pagina 63]
| |||||
fen, toch bezitten wij daar ook nog zeer verdienstelijke werken, als Karel ende Elegast in het volksepos, als Walewein in de fantastische symboliek, als Floris ende Blancefloer in de sentimenteele novelle. Op het gebied van lyriek mag Hadewijch op één voet met de grootsten gezet worden, terwijl Van Maerlant met enkele zijner strophische gedichten zijn tijdgenooten, dichters in de volkstaal vooraanstapt. Bijzonder in de mystiek hebben wij werken voortgebracht van uitstralende schoonheid: bij ons is het, dat de mystiek in de volkstaal is opgebloeid; vanwaar zij zich over Westelijk Europa heeft uitgebreid, om geheel het godsdienstig leven van de Katholieke Kerk op te voeren: door de mystiek voornamelijk zijn wij in de wereldkultuur doorgedrongen. En waar zelfs bloeide het volkslied, in zijn tweevoudige openbaring, het wereldlijke en het geestelijke, als ten onzent?’Ga naar eindnoot(3) Van Maerlant heeft dan ook onze heele dichtersschaar met een rijpheid bevrucht, die hem terecht als ‘die vader der Dietschen dichtren algader’, zooals zijn leerling - Jan Boendale - van hem heeft gedicht, mag doen beschouwen.
Jacob Van Maerlant werd vermoedelijk in de omgeving van Brugge geboren. Hij werd koster te Oost-Voorne. Daarna ging hij als ‘scepenclerc’ te Damme wonen. In het eerste deel van zijn letterkundige loopbaan bewerkte hij de ridderromans uit de Keltische en Britsche sagenliteratuur. Spoedig kreeg hij van deze idyllische en romantische motieven genoeg en ontpopte hij zich als moraliseerend en didactisch dichter. Zijn critische waarheidsliefde was zoo groot dat hij voortaan steeds dit genre zou blijven beoefenen. Gansch de toenmalige wetenschap bezingt en onderwijst hij met de hem eigen poëtische kracht. Zoo hebben wij o.a. van hem:
Dit grootste werk heeft hij echter niet kunnen voltooien. Lodewijk van Velthem (14e eeuw) heeft dit werk verder afgewerkt. | |||||
[pagina 64]
| |||||
Doch naast den wetenschapsmensch, kennen wij ook Van Maerlant als een fijngesnaard lyricus in zijn:
In 1860 werd te Damme ter eere van den grooten Vlaming een standbeeld opgericht. Prologhe (Uit Spieghel Historiael)
Die de werelt eerst werrelt hiet,
Hine was al in dole niet.
Hij gaf hare bi na rechten name;
Want bider mesdaet van Adame,
Daer hi Gode omme vererrede,
Entie werelt al verwerrede.
So es hare die name comen.
Werrelt machmen de werelt nomen;
Want je sidert alle jare,
Heuet soe sijn gewerret in hare.
Wie dan weten begaert,
Hoe swaerlike, en hoe hinderwaert
Soe heuet ghesijn gewerret dan,
Sidert dat die eerste man
Ghemaket was vander erden lime,
Hi come en lese minen rime.
Hier vint hijs meer, in rechten ware,
Dan els ieweren openbare.
| |||||
[pagina 65]
| |||||
Vanden lande van oversee (2 strophen).
Kersten man, wats di gheschiet?
Slaepstu? hoe ne dienstu niet
Jhesum Christum dinen Here?
Peins, doghedi dor di enich verdriet,
Doe hi hem vanghen ende crucen liet,
Int herte steken metten spere?
Tlant, daer hi sijn bloet in sciet,
Gaet al te quiste, als men siet:
Lacy, daer en is ghene were.
Daer houdt dat Sarracijnsche diet
Die Kerke onder sinen spiet
Daerneder, ende doet haer groot onnere,
Ende di en dunkets min no mere.
Die Kerke is van haren lene
Ontervet: dijn herte is van stene,
Kerstijn, en gaet het di na.
Si is dijn moeder, die ic mene,
Die di suver maect ende rene,
Alsmen di in die vonte dwa.
Satanas kinder alghemene
Hebben die mammorie allene
Beset op dat di toebesta.
Nu roept die Kerke met groten wene:
‘Jhesus Kerst van Nazarene.
Men rovet dat erve dat di toega:
Pugna pro patria.’
Rik Lanckrock. |
|