| |
Helene.
Als kind van een anemischen tijd werkt Hélène Verhoeven in een der warenhuizen van de groote stad. Zij vormt een gesloten blok met de massa om haar heen. Een rustig, opvallendzwijgzaam meisje met groote droomoogen, die aan haar gelaat iets verheven geven. Haar mond ligt klein en week in de matte bleekheid van haar wangen. Hij geeft geen minste blijk van innerlijk leven, eerder een opgedrongen schroomvalligheid, die zweeft op het randje van de karakterloosheid. Haar gestalte past goed bij haar oogen: zedig, ijl en ontrukt aan de rauwe beslistheid van de omgeving. Zoo is ook haar gang: gedragen door een stille, angst voor de ruimte, waardoor zij schrijdt. Alles samen genomen: een schuchter, zwak karakter, zonder innerlijke noch uiterlijke aggressie tegenover de buitenwereld, een ziel waarin de vreemde belevenissen van haar jeugd den weerstand naar buiten hebben ondermijnd. Wanneer het noodlot niet ingrijpt en het verkropte niet ontbonden wordt, zal zij kalm en eenzaam naar den dood uitgroeien. Het eenige wat haar misschien beroeren kan, het liefdesleven, heeft het toeval haar tot nu onthouden. De in het onderbewustzijn verdrongen sexueele neiging, laat aan haar droomen slechts een puriteinsche, bijna afschrikkende omkransing toe. Dat en het groote bord met de schreeuwende letters ‘Chemise’ boven haar hoofd vormen het voornaamste contrast met de haar omringende meisjes.
Hélène is negentien jaar oud en wees. Haar vader, kapitein
| |
| |
ter zee, François Verhoeven, stierf een jaar geleden. Hij liet haar weinig anders na, dan de vreeselijke impressie van zijn zelfmoord. In haar droomen ziet Hélène zichzelf steeds weer de enge, natte zoldertrap oploopen, dan is er een donkere ruimte, een enorme angst en twee zwaaiende beenen.
Kapitein Verhoeven had op de kamerdeur geschreven:
dood! Met een zorgvuldig getrokken uitroepingsteeken. Daarna plaatste hij de portretten van hem en zijn vrouw op de deel en strooide er zand rond in een vorm van een hart. Toen hij op den stoel stond, dacht hij, dat Hélène zou gaan thuis komen en dat het vuur uit was. Hij stapte van den stoel maar vergat de koord van zijn hals te doen. Het laatste waaraan hij dacht was, dat het schip te traag voer.
Buiten de gruwelijke vrees voor die twee wapperende beenen in haar droomen, behoudt zij uit het verleden een angstige herinnering aan de vurige oogen van haar tante, en de lange zwijgzame avonden met haar vader. Deze laatsten omringen haar nu nog als een Rembrantsche schilderij, waarop uit de halfduisternis een moe, in-droeve gezicht en een hard, verbeten gelaat oplichten.
Deze twee figuren hebben Hélène gevormd. Andere heeft ze nauwelijks gezien. Zij koestert trouwens dezelfde onredelijke vrees voor de vreemde buitenwereld als voor haar engen huiskring. Alle menschen beantwoorden min of meer aan de droefgeestigheid van haar vader of de hartstochtelijkheid van haar tante. Zij leven buiten haar om, in een wereld, die zij noch kent, noch belijdt. Zij zijn fantastische wezens met vreemde gedragingen die haar extrème gevoeligheid prikkelen. Zij zijn iets anders dan zij, los van haar zielkundig omvatten van het reëele. Zij zijn hard, rauw, boos en vooral zinnelijk. De wellustige openhartigheid van de winkelmeisjes brandt vurige striemen om haar lichaam. Zij onttrekt er zich aan met een bijna ziekelijke kuischhied. De naam ‘boezem’ of ‘mannenlijf’ jaagt een gloeiend rood naar haar wangen, wijl iedere vezel van haar lichaam huivert in walg.
‘Neen! Neen! Tantetje, asjeblieft. Hélène is braaf geweest. Die kleine jongen wou haar alleen maar wat geven. Zie, tantetje, zie, hier heeft ze nog de rest: een appel. Roep hem, tantetje! Vraag hem!’
‘De zinnelijkheid is in ieder lichaam, Hélène. De vuren van
| |
| |
de hel branden in u. Het vleesch is het booze. Kastijd het vleesch, blusch de branden. Zoo zult gij zuiver in het Hoogere Rijk treden.’
Het vijfjarige meisje Hélène begrijpt niet. Zij weent bitter om den woesten glans in de mystieke oogen van haar tante. Er ligt een grove verheerlijking op het strakke gezicht.
Op de zolderkamer omvat de koude het naakte lichaam van het kind. Als een lelie bloeit zij in de halfduisternis. Dan brandt de koord een vurige pijn om haar lenden.
Zoo groeien de jaren in de schaduw der waanzinnige mystiek.
Het veertienjarig meisje Hélène stijgt naar de zolderkamer. Zij ontkleedt zich langzaam, gewillig. Zij weent niet, zij smeekt niet. Zij keert haar ontluikende lichaam naar de zweep. En de tante slaat.
Dan is de tante eensklaps dood. Op haar leege lippen ligt een kruisbeeld. Een laatste woord nog voor Hélène. Een brandmerk op haar ziel: hoer!
De pijnen groeien langzaam uit het lichaam, maar de schoot blijft koel als de onvruchtbaarheid van een beeld.
De stilte, de bedeesdheid, de angstige blik in haar oogen, de terughoudendheid van haar lichaam geven soms den indruk van onnoozelheid.
Dat heeft monsieur le chef du rayon ook gedacht.
Monsieur draagt een wolk van parfum en brillantine om zijn magere persoonlijkheid. Hij kamt zijn haar in een grootsche, witte streep, die zijn gore gezicht schijnbaar opensplijt. Op zijn hoogen col fladdert parvenuachtig een rood vlinderdasje. Buiten dat is monsieur wel een verzorgde verschijning. Van zijn mooieblinkende schoenen langs zijn smalle broek opwaarts. Tenminste wanneer hj zijn mond dichthoudt. Anders springen uit het groote, donkere gat een rij enorme, misvormde hazentanden naar buiten. Zij vormen monsieur onmiddellijk om in een grijnzenden aap.
In de buitengewoon gevoelige oogen van Hélène beheerschen deze afgrijselijke kauworganen zijn heele pedante verschijning. Wanneer hij praat, richt haar blik zich hypnotisch
| |
| |
naar zijn mond. Zij tracht soms te denken, dat zijn oogen bruin zijn en zijn haar zoo mooi zwart. Maar de tanden treden altijd als een dreigende hallucinatie in haar gedachtenwereld binnen.
Eerst zei monsieur: ‘mademoiselle Hélène’. Maar sinds hij haar blozen en haar schuchterheid verkeerd begint te interpreteeren, zegt hij: ‘ma chère Hélène’, of ‘ma chère enfant’. Daarbij trekt hij zijn mondhoeken naar zijn ooren, zoo dat zijn tanden naar buiten wippen.
De fantasie van de andere meisjes bouwt de lieftalligheid van monsieur om tot een ironisch commentaar.
Ah, voilà, Hélène, ton galant. Qu'il est beau, tu sais? Pour quand les fiançailles? Zij gichelen boosaardig. Tenslotte is Hélène toch een beetje té hautain. Waarom neemt zij anders altijd een houding aan van verstoorde maagd. Die schijnbaar kuische deerntjes verbergen veel. Er is geen reden om voor ‘nos hommes’ haar bleeke neusje op te halen. De bleekkous. Men moest haar eens duchtig uitkleeden. Zoo wordt uit de geprikkeldheid de haat opgekweekt.
Hélène komt een doos hemden halen uit de voorraadafdeeling.
- Tu sais? Hélène va-être madame chef du rayon.
Hélène buigt zich over de roze doos met het blauwe lint. In haar verbeelding ziet zij een storm opkomen. De twee meisjes zijn als twee gloeiende vlekken op haar rug.
- C'est qu'elle l'a mérité.
De vlekken groeien uit tot priemen. Hélène tracht niet te hooren.
- Crois tu? Et avec son talent?
Hélène denkt: Het is nog niet zoo erg. Het zal nog niet zoo erg zijn.
- Tu vois! Non avec ses fesses!
De priemen branden doorheen het lichaam van Hélène. Zij
| |
| |
laat de doos vallen en vlucht weg. In de aankleedkamer is zij alleen. Zij snikt hard, hulpeloos in de plooien van haar mantel.
Monsieur dringt echter aan. De meisjes volgen met wellustige nieuwgierigheid de uitdrukking van zijn Don-Juanisme.
Hij brengt aan Hélène een zijden vrouwenhemd. Een nieuwigheid uit Parijs. Ingewerkte borstenhouders van kant. Het motief: twee engeltjes die malkaar een kushandje toewerpen. Hij spreidt het hemd open voor Hélène. Zijn apengezicht grijnst nerveus. Hij zegt zooiets als: ‘Je voudrais bien te voir là dedans’. Zijn stem slaat over. De groote izabelen tanden klappen gelijk een wolvenijzer. Dan loopt hij snel weg. Uit zijn lijkbleeke nek gloeit, o! wonder, een roze schijn.
Hélène staat verbijsterd. Over haar gelaat brandt een roode vlam. Tot nu toe is de vriendelijkheid van monsieur haar als een opgeschroefde galanterie voorgekomen. Zij was er hem innerlijk zooveel zij kon dankbaar voor. Wat bedoelt monsieur daar mee. Het is toch niet? Neen, neen! Het is niet dat. Monsieur is getrouwd. Zij heeft misverstaan. Zij moet misverstaan hebben.
De crisis reikt echter langzaam naar zijn maximum. De meisjes staan klaar om weg te gaan.
- Of Hélène even op het bureau wil komen. Zeer belangrijk.
De kleine, sproetige factotum grijnslacht zijn gezicht in twee ongelijke helften.
Hélène is verbaasd, en beangst. Zij voelt zich als 't ware gespannen in een net van vrouwelijke ironie. Als zij weggaat, hoort zij nog:
- Elle va chez son fiancé.
Dan een schel gelach.
Hélène loopt snel doorheen de nu verlaten zaal. Het zware gedreun van haar hart maakt haar hoofd duizelig.
Monsieur staat aan het venster van zijn bureau. Hij draait zich om, wanneer zij binnentreedt en bloost even vurig. Zijn lange knokkelvingers rukken zenuwachtig aan het vlinderdasje.
- Mademoiselle Hélène, wij hebben alle reden om tevreden te zijn over uw werk. (Een kuchje). Wij hebben u steeds met bizondere aandacht gevolgd en hebben uw trouw en uw
| |
| |
dienstvaardigheid ten overstaan van de zaak zeer gewaardeerd. (Een zeer sterke kuch).
De stem begint gevaarlijk te trillen.
- Enfin, ma chère mademoiselle Hélène, wij hebben gedacht, u moet goed begrijpen, niets is zeker, wij hadden gedacht, zooals ik reeds zegde, dat u het toezicht op de zaal C kon worden toevertrouwd.
Monsieur heeft zijn meest verfijnde vocalisatie voortgebracht. Hij kijkt loerend naar haar gezicht. Als een donkere roos rilt het boven haar kleurarme kleed.
Hélène is zoo een situatie niet meester. Zij is bevangen door het onverwachte van de woorden. Zij dankt, weet niet precies waarvoor en heeft maar een klare gedachte: weg!
Monsieur komt een stapje dichter. In zijn stem komt een melancholische klank.
- Ma chère Hélène, gij moet begrijpen. Hij is een eenzaam man. Vraiment. Met al zijn talent en zijn bezit een hoogst ongelukkig man. Men begrijpt hem niet. De wereld, Hélène, gij zijt nog jong, is koud en wreed. Maar in mijn hart, hier in dat hart, Hélène, klopt de werkelijke liefde. Hij had gedacht, dat de werkelijke liefde niet bestond. 't Is te zeggen, begrijp hem niet verkeerd, tot op het oogenblik, dat hij.... Enfin of zij hem niet begrijpt? Neen?
Hélène is totaal overrompeld. De drang om weg te loopen beheerscht nu volkomen haar bewustzijn. Weg, weg, weg van die tanden. Zij bijten naar haar. Zij verbergen monsieur heelemaal. De tanden praten, praten.
Monsieur schuift nog een beetje dichter.
- Ma chère, begrijp hem niet verkeerd. Zij kan alles van hem krijgen, alles met hem doen. Zij heeft hem in haar macht, hij is niets meer zonder haar. Hélène, chérie.
Zijn arm is plots rond haar lenden. Met een rauwe gil slaat zij haar vuist vlak in zijn gelaat. Dan zijn er de deur en de zaal en de menschen op de straat. Gelijk projectielen worden zij op haar afgeschoten. Dien nacht weent zij lang en hartstochtelijk. Om haar lichaam gloeit een pijnlijke band.
Monsieur staat verdwaasd te kijken. De zaallichten worden één voor één uitgedoofd. Misschien ook het vuur in het hart van monsieur. Hij heeft begrepen.
| |
| |
Pas in de morgenuren komt er weer kalmte in de ziel van Hélène. Zij ziet den dag langzaam uit het Oosten groeien. En met den dag stijgt de angst voor wat nu gebeuren zal. Zij tracht te denken, raad te scheppen. Maar haar geest is vermoeid door de hevige spanning van haar ziel. Een oogenblik denkt zij er aan niet meer terug te keeren. Maar de angst voor een nieuwe omgeving is te heftig. Normaal gaat zij weer naar haar werk. Normaal herneemt het leven zijn slentergang. Alleen bidt zij veel om haar lichaam van de aanraking der zonde te reinigen.
Eénmaal nog brengt monsieur de ontsteltenis in haar weeke ziel.
- Enfin, mademoiselle, u begrijpt. Het was niet verkeerd bedoeld, denk dat vooral niet. Noemen wij het een spijtig misverstand. Niemand hoeft daarvan iets te weten. De lieden denken zoo fantastisch. Begrijp hem niet verkeerd. Hij voelt zich heelemaal niet schuldig. Zij heeft zich wat ingebeeld. Dus, er is niets, heelemaal niets.
Dan draagt hij zijn parfum naar het kantoortje. Sindsdien is Hélène een vreemde voor monsieur.
De stand waar de hemden liggen ten toon gespreid moet worden uitgebreid. Onder het groote bord met de opvallende letters staan nu twee meisjes: Hélène en Germaine.
Germaine is volkomen nieuw aan de zaak. Zij valt in een zeer ongunstigen zin op door haar uitgesproken mannelijk voorkomen en de kracht waarmede zij de doozen versleept. Haar gezicht is hard en hoekig, haar bovenlip sterk behaard en haar stem grof. Zij nijgt langzaam naar het hermaphroditisch type.
Hélène is een beetje afgeschrikt door het rauwe van haar voorkomen. Maar Germaine is vriendelijk, praatzaam en dienstvaardig. Haar holle stem helpt Hélène door de lange donkerte der eenzaamheid heen. Soms huist er aan het randje van die stem een gespannen neiging tot zinnelijkheid. Maar de blosjes,
| |
| |
de angstige bedeesdheid van Hélène remmen de gewaagdheden.
Langzaam nochtans groeit uit hun samenwerken een goede verstandhouding. Zij vloeit over de brandende ziel van Hélène als koele golfjes aan de oevers van een meer. Zij breekt de eerste kloven in de wanden der zielsspanning. De druk van het onderbewuste verliest zijn intensiteit. Hélène hervindt een schijnbaar evenwicht en een groeiende belangstelling voor den normalen levenscyclus.
Tot eensklaps, zij weet niet waaruit noch waarom, een nieuwe hallucinatie uit de verborgen lagen van hare ziel naar haar geest overvonkt. Het zijn de handen van Germaine. Die handen worden dagelijks grooter, levendiger en onafhankelijker. Steeds zijn die handen voor de oogen van Hélène. Zij gaan van de armen van Germaine los en zweven in de ruimte als twee ruwe klemhaken, die zoeken naar een vracht. Eindelijk worden die handen onafhankelijk levende wezens, die steeds rondom haar lichaam zijn gelijk sterke magnetische golven. De handen verhandelen alléén de hemden, zij geven alléén het kleingeld, zij reiken alléén de nota's uit. Tegenover de enorme belangrijkheid dier handen verzinkt Germaine in een verren nevel. Alleen haar oogen lichten hartstochtelijk en beangstigend.
Op zekeren dag omklemmen die handen in een wilden roes haar borsten. Hélène slaat ze weg. Germaine lacht spottend: ah! petite Sainte. Hélène is woedend en ontgoocheld. Zij kan de daad op zichzelf niet als zondig aanzien, maar de pijnen van de zweep zijn toch weder op haar lichaam. Zij begrijpt echter niet hoe het leven van die vrije handen is ontstaan. Hoe zij voedsel zoogen uit haar vingers, uit de teedere aanraking van haar armen, van haar rug, van haar haren. Die handen waren gegroeid uit de bewuste walg van haar lichaam voor de aanraking en de onbewuste drang van het geketende vleesch.
Langen tijd blijven de handen nu weer rustig. Zij schijnen langzaam tot hun normale proporties en hun gehechtheid aan de armen terug te gaan. In de droomen van Hélène verschijnen zij als twee verminkte octopussen, die langzaam naar de blanke
| |
| |
golving van haar lichaam glijden. Maar zij bereiken haar nooit. Alleen op de borsten gloeien twee roode vlammen. Van de tante echter niets meer.
Germaine heeft Hélène zekeren dag opgezocht in haar kleine huurkamer.
- Ah, que c'est gentil chez toi.
Germaine doet alsof zij thuis is. Kom, Hélène, ik zal u helpen. Weet ge, daarvoor gebruik ik geen melk. Een beetje water schikt toch ook heel goed. Daarin dan de bloem en het ei. Of zij bij Hélène kan blijven eten. Si elle ne dérange pas? Non? Chère Hélène!
Hélène voelt zich bevangen en toch verheugd. Het losse, ongedwongen optreden van Germaine maakt haar kalm en meedeelzaam. Zij praat meer dan naar gewoonte. De woordenstroom en de ontspanning maken haar opgewonden. Haar oogen schitteren, haar lippen gloeien. De immer levendige drang om het geobserveerde, het aangevoelde in klanken te uiten springt plots uit de kluis weg. In haar lichaam welt een sterkende warmte.
Germaine moedigt haar aan.
- Ah, vraiment? Hélène, comme tu sais bien raconter celà. Maar onder de doffe rust harer stem ligt een vreeselijke spanning.
Hélène vertelt met expressieve, manische gebaren. Allerlei kleinigheden uit haar dagelijksch leven. Warme golven doorhuiveren haar wezenheid. Zij merkt niet dat zij moe wordt, dat zij haar energie en haar weerstand in dat ongewone verspeelt. Zij merkt ook niets van de strakke trekken op het gelaat van Germaine, noch van de starende oogen. Zij vertelt van een man, die zijn hoed verloor in den wind, oh, dit Germaine c'était.....
De handen zijn er weer. Wit en reusachtig groot. Zij komen als een ijselijke dreiging naar het lichaam van Hélène. Haar stem stokt. De hartslag jaagt het bloed bruisend door haar hersenen. Een roode nevel spreidt zich over haar gezicht. Uit dien nevel schijnen de handen en daarachter het gelaat van Germaine en ergens vandaan de holle, gespannen stem:
- Dis Hélène, tu veux bien?
Dan hebben de handen haar bereikt. De ziel van Hélène denkt even vurig: ik wil niet! Dan ziet zij haar naakte lichaam langzaam omgrepen en opgeheven door de klemhaken. Van haar dijen tot aan haar mond laait een vurige vlam.
| |
| |
's Anderen daags zegt zij tegen Germaine, dat zij niet meer wil. Haar stem breekt in een schrille hysterie.
Germaine lacht grof. - Petite sotte. Où est le mal?
- Neen! Zij wil niet meer, begrepen, Germaine?
Kort nadien verdwijnt Germaine uit haar leven. Zij laat een ondefinieerbare wroeging na en een geprikkelde sexueele nieuwsgierigheid. Voor het eerst bekijkt Hélène zichzelf in den spiegel. De bleeke broosheid van haar onvolwassen vormen kijkt haar aan als een onvoldaan kind. In een plotse vlaag van zinnelijkheid omvat zij de twee vlammen op hare borsten.
En vreemd, de tante blijft weg uit haar droomen.
Sindsdien is er in het zielsleven van Hélène een nieuwe spanning ontstaan. Het verlangen, dat losgebarsten is uit haar leegen schoot geeft nieuwe kracht aan haar bewustzijn. De zon omvat de lang in de duisternis gehouden bloem. Haar lichaam zet uit. Haar sociale geslachtsneiging maakt zich merkbaar. Maar ook in haar ziel is er genezing. De hallucinaties verdwijnen op den achtergrond. Zij worden bedekt door een gezonde nieuwgierigheid naar het reëele. De menschen en vooral de mannen treden weer duidelijk in haar fantasieën op. Zij zoekt te bepalen wie knap is en wie leelijk. Hun hoed, hun das, hun houding, alles vormt een onderdeel van haar belangstelling. Zekeren dag slaat haar hart vurig onder de dringende blikken van een knappen jongen man.
De meisjes in de zaal merken het eerst de verandering. De gang van Hélène is krachtiger, gezonder; ontheven van haar ruimtevrees. Onmiddellijk vlamt de naijver op. De gevoelsfantaisie der vrouw zoekt naar prikkelende wreedheden. Zij worden gebrond uit hun breed uitgebouwde sexueele basis. Monsieur is afgezaagd? En dan? Heeft Hélène een verloofde? Neen, dat heeft zij niet. Hélène is een heilige. Zij heeft niet eens de noodzakelijke bestanddeelen om een vrouw te zijn.
- Elle n'ose pas les montrer. Ah! la Sainte Hélène.
De reactie is onvoorzien, minachtend:
- Salopettes!
Wat haar echter het meest raakt is het verwijt, dat zij geen verloofde heeft. 's Avonds tracht zij zich reëel voor te stellen hoe dat zijn zou met een verloofde. Maar zij durft niet. Dan slaapt zij in met een gloeiend gezicht en een gevoel van zonde.
| |
| |
- Vous permettez, mademoiselle, que je vous accompagne?
Hélène is zoopas met een woelige, bonte wemeling uit de groote draaideuren van het warenhuis gestroomd in den brozen goudglans van een late zon en zie, daar gebeurt het wonder.
Het vreemde mannengelaat leunt een beetje over haar heen. Tusschen de bleeke vlakten der wangen en de hoogwelvige heuveling van het voorhoofd, liggen de oogen rustig. Maar de smalle lippen rillen nerveus. Op het gansche gezicht is er geen hoek, geen lijn die spreekt van de karaktervorming der ziel. Het is een knap, aantrekkelijk, maar mogelijk bedrieglijk masker over de verborgen wezenheid van den man.
De hoed is eerbiedig van het donkere haar gegaan, dat in mooie golven naar zijn hals vloeit.
Hélène voelt een heftigen aandrang om te weigeren, om weg te loopen en het lang verwachte op te offeren aan haar groote bedeesdheid. Maar aan den overkant staan de nieuwsgierige, ironische gezichten met een vlaag van naijver in de oogen. Haar denken komt plots onder den invloed van een onbesuisde zegeroes: een uitdaging aan de spottende wereld om haar heen. Zij zien het! Zij zullen denken!
- Mais monsieur......
- Dat hij haar opgemerkt heeft in het warenhuis. Herinnert zij zich niet? Hij kwam een paar hemden koopen. Ja, hij koopt zijn hemden zelf. Hij is jonggezel en woont gansch alleen op een ‘appartement’. Hij is ook ambtenaar, une place de confiance. Op het ministerie van buitenlandsche zaken. Zijn naam is Paul. Hoe zij heet? Hélène.
- Hij dacht wel, dat haar naam mooi zou zijn. Hélène. Het kan niet anders. Want zooals zij is. Nu niet denken dat hij complimentjes maakt, Hélène. Absoluut niet. Zooals die andere flatteerende snobs is hij niet. Zijn beroep heeft hem ernstig gemaakt. Trouwens als zij aan zijn woorden twijfelt, moet zij maar eens in den spiegel kijken.
Zij lachen beiden.
- Nochtans gelooft hij niet dat de spiegel kan weergeven wat er voor staat. Een artist, een schilder misschien. Velasquez bijvoorbeeld. Hij heeft de doeken van alle groote kunstenaars gezien. Hij heeft veel gereisd, Hélène. Parijs, Berlijn, Londen, Zurich. Hij spreekt al die talen. De minister zelf is soms verwonderd om zijn uitgebreide kennis. De minister stelt trouwens veel belang in zijn persoonlijke overtuiging.
| |
| |
In razend tempo werpt hij de zinnen door malkaar. Zijn woorden zijn gelijk koorden, die omheen de ziel van Hélène worden gewonden. Langzaam breken zij haar persoonlijkheid af. Zij komt onder den invloed van dat wezen, dat naast haar loopt en spreekt over dingen, die zij niet begrijpt. Opnieuw voelt zij de warme gezelligheid van het woord. Daarbij voegt zich de hypnotische drank van het vriendelijke, vleiende; en de psychische neiging van de sexe. Zij durft hem niet aankijken. Zij waagt het niet te spreken. Maar de nieuwsgierigheid in haar groeit uit een hongeren van het gevoel, dat reeds zijn warme wade openplooit en worden zal tot een groote ontvangenis.
Wanneer hij zich over haar heenbuigt is het Ik in hare persoonlijkheid reeds grootendeels verdrongen en overheerscht de welverzorgde gestalte met het mooie, ziellooze gezicht.
- A demain? Je vous en prie, Hélène?
- Peut être, monsieur.
- Dites Paul et dites oui.
- Oui, Paul.
In den spiegel bekijkt zij zich langdurig en aandachtig.
Nu heeft de belevenis Hélène op een draaimolen gezet. Als schaduwen schuiven de menschen en de dingen aan haar voorbij. Alleen de gestalte van Paul wordt dagelijks grooter en duidelijker, tot zij de heele horizont van haar belangstelling omvat. Zij verliest haar eigen persoonlijkheid. Zij ziet door de oogen van Paul; haar mond spreekt met zijn lippen; haar geest redeneert met zijn voor- of afkeur. Drie dagen reeds wacht hij haar getrouw op. Wat zij niet aan hem begrijpt of herkent bouwt haar fantaisie vollediger uit. Iedere handeling, gebeurtenis of woord toetst zij aan zijn mogelijke critiek. De werkelijke Paul verdwijnt. Zijn nerveuse, uiterlijke normaliteit wordt omgeschapen in de vormen van haar gevoel. Paul zal dit doen en dat. Hij zal dat zeker niet doen. O! zoo zou Paul nooit spreken. Dat zal Paul zeker lief hebben. Maar dat zal hij haten. Daar denkt Paul zeker nooit aan. Zijn persoonlijkheid beheerscht haar volkomen. Doch is deze persoonlijkheid een kunstmatig bouwwerk in de harmonie van haar geest? Door haarzelf wordt Paul mooien en grootscher dan hij is. Zij plaatst hem op den hoogen troon van haar puriteinsch verlangen. Hij is een reusachtige kracht met een warm hart. Hij is
| |
| |
liefdevol, voorkomend, hoogwaardig en sterk. Hij wordt anders dan de mannen om haar heen. Hij stijgt op tot een groot glanzend licht dat haar zwak, onderdanig en onpersoonlijk maakt. En zij voedt dat licht voortdurend met de eigen schoone schuchterheid van haar reine gevoelsleven.
Hoewel de omwereld vervaagt door het centraliseeren van haar geest op die ééne liefdevolle idee, wordt het contact met haar eigen beperkte omgeving toch vaster en gezonder. De drie dagen hebben een zielsmirakel verwekt. Het lang onder den indruk van een ziekelijk onderbewustzijn verdrongen normale-naar-buiten-leven is vrij gerukt. Zij koopt bloemen voor haar kamer, rozen, want hij houdt zeker van rozen. Zij stelt meer belang in de versiering van haar kamer en schikt de meubels herhaaldelijk anders. Zij koopt ook een paar kopijen van beroemde schilders. Zij vraagt beroemde. Velasquez bijvoorbeeld. Maar de naakte vrouwenfiguur weigert zij toch met een hoogrood gelaat. Bloemen zijn haar liever. Bloemen zijn er niet. Maar hier, misschien? Een donkerharige Spaansche met een kostbaar kleed van mauve fluweel. Daarbij past een mannenfiguur. De handenwrijvende bult toont er verscheidene. Allemaal meesterwerken! Zij kiest echter een prinselijke verschijning à la Vandyck omdat hij den mond heeft van Paul. De bult voelt zich beleedigd. Een kladderaar, een verver, mademoiselle. Hij heft enkele papieren kopijen gelijk godenoffers in de lucht. Hier is de ware kunst, mademoiselle. Hij zal haar een kopij van Jordaens laten voor denzelfden prijs. Hij verliest er geweldig aan. Maar hij apprecieert den smaak van mademoisele. Non? Dus zij wil beslist die kopij? Zijn vriendelijkheid zakt onder het vriespunt. Hij behandelt de kopij met een groteske verachting. Wanneer zij door de smalle deur naar buiten gaat, mompelt hij hatelijk: Bourgeoise!
Overmorgen is het Zondag. Chère Hélène, hij heeft zoo gedacht eens onder hun beidjes naar den buiten te gaan. Ah! La nature. Hij exalteert de pracht en de kleurigheid van de natuur. Tu sais, Hélène? Daar is er nog eenvoud en ongekunstelheid. Daar voelt de mensch zich niet een onoogig stukje van een groote vleeschelijke massa. Daar wordt de ziel vol en zacht en rein.
Zijn nerveuse handen boetseeren de beelden die hij haar voortoovert. Zij trekken lijnen van schoonheid in golvende
| |
| |
vlakten. De woorden komen weer snel, struikelend, manisch.
De avond omkleedt hen met een ruime, rustige mantel. Om de lenden ligt een band van schitterende sterren.
Hij houdt haar vast in zijn armen. Tu sais, chérie, zij is de eerste vrouw die hij lief heeft. Nooit zal er na haar een andere komen. Hoe kan dat? Zij is mooier dan alle vrouwen saam. Dan alle bloemen, dan alle elfen. Tusschen hun mag geen scheiding meer bestaan, n'est ce pas, Hélène? Geen enkele vervreemding, noch op geestelijk, noch op lichamelijk gebied. Zij behooren saam als twee deelen van één geheel, als twee helften van een rijpe vrucht.
Zijn armen nemen haar geheel in zich op. Het onderbewuste verzet van Hélène houdt op. In zijn gelaat ziet zij twee vreemde oogen. Niet de oogen van Paul.
Natuurlijk, Paul. Zij begrijpt heel goed. Zij houdt toch ook zooveel van hem. Daaraan moogt gij niet twijfelen? Paul, chéri. Maar nu is het laat. Laat haar nu los, toe Paul. Enfant. Zij lacht hem schuchter toe en verwacht iets, een afscheidskus op haar mond. Maar zijn lippen overrompelen haar mond in een wilde branding en bijten in haar hals.
Paul!
O, Hélène, chérie. Tu m'excuses? Je t'aime.
Méchant garçon. Zij weet niet of zij hem zal vergeven. Dan moet hij heel braaf zijn, ja? A Dimanche, chéri.
In den spiegel staart zij lang naar de roode vlek in haar hals. In haar bekken hangt een groote, vreemde leegte.
Hoewel hij de monotone motieven van haar dagdroomen volledig vult, is Hélène wanhopig omdat hij niet in haar droomen verschijnt. Zij tracht in te slapen met de klare omlijning van zijn gezicht voor haar geestesoog. Maar de beelden, die schoksgewijze door haar ingeslapen bewustzijn schuiven, zijn weerspiegelingen van het dagelijksche gebeuren in een vervormden spiegel.
Dien nacht echter slaapt zij in met de vlam in haar hals. Uit die vlam treedt hij te voorschijn. Zijn lieve gestalte buigt zich over haar heen. Waarom is Paul zoo groot? Let op, Paul, gij zult op haar vallen. Waar zijn uw oogen? Iemand heeft uw oogen gestolen, Paul. Kijk haar niet zoo vreemd aan, lieveling. Zij voelt de striemen om haar lichaam. Ach, neem haar in uw armen, Paul. Neen, niet doen! Monsieur beloert
| |
| |
ons. Ik zie het aan zijn tanden. Paul, Paul, wat doet gij met die tanden van monsieur. Ik heb nooit gemerkt, dat gij tanden hadt gelijk monsieur. Hoe zonderling, lieveling. Neem mij in uw armen. Toe, doe die tanden weg. Die tanden zijn van monsieur. Hij beloert ons. Niet doen, Paul! Waar zijn uw handen? Hebt gij uw handen vergeten, Paul? Neen niet op mijn borsten. Dat mag niet. Mijn tante zal boos zijn. Doe die handen van mijn borsten. Ik ben bang. Die handen verschroeien mij. Neen, neen, niet doen. Help! Germaine!
De schrik maakt Hélène wakker. Het zweet druipt langs haar slapen neer in de bevangenheid der zwoele lakens. Met haar blikken op de zoldering wacht zij tot de dageraad grauwt. Zij durft niet meer inslapen. Iedere cel in haar lichaam rilt. Als zij haar kalmte wat herwonnen heeft tracht zij een dagdroom te maken van den beeldenrij. Alleen de tanden van monsieur en de handen van Germaine laat zij weg. Als zij uit haar fantaisie opschrikt, bloost zij hevig, omdat zij gedurfd heeft zonder schaamte.
Vandaag zal Paul niet komen. Hij heeft het haar gisteren gezegd, natuurlijk ‘une mission spéciale dans l'intérêt de l'état’, maar wanneer zij het warenhuis verlaat, voelt zij toch de groote leegte van zijn afwezigheid. Zij tracht opgewekt te denken: morgen is het Zondag. Morgen gaan Paul en ik naar buiten. Maar ze kan het drukkend gevoel van verlaten-zijn niet van haar afzetten. Zelfs niet onder den gulden loover van een middagzon, die naar April zwenkt. Een modehuis brengt haar wat afleiding. Eén kleedje vooral bevalt haar. Het heeft een slanke lendengordel en een lange rok, die drapeert gelijk een gegolfde klok. Hier en daar bloeit een eenzame roos tusschen lange rijen gouden stikdraad. De hoed die er bij past, vindt zij echter misplaatst. Hij is te klein en te modern. Zij zou het niet aandurven met zoo'n hoed te loopen. Paul zou vast en zeker lachen.
- Mademoiselle Hélène.
De journalist licht eerbiedig zijn kale hoed van zijn mager, droefgeestig gezicht.
- Monsieur André.
Zij loopen een eindje naast malkaar. Hélène beantwoordt zijn vragen.
- Dank u Goed. Zij voelt zich gelukkig.
| |
| |
De journalist heeft haar gezien in het gezelschap van een jonge heer. Ja, een knappe verschijning. Haar verloofde soms?
Hélène knikt ja. Het woord verloofde klinkt vreemd in haar ooren. Maar natuurlijk, natuurlijk is hij haar verloofde.
Vijftien jaar geleden heeft de journalist Hélène voor het eerst gezien. Hij was toen een pas afgestudeerd onderwijzertje in een klein afgelegen dorp. Zijn klas was gemengd en tusschen al de kinderen zat ook de stille, onopvallende Hélène. Hij stelde geen bizondere interesse in het blonde, droomoogige meisje, dat weinig of nooit deelnam aan de gemeenschapsspelletjes. Tot hij op een avond langs het huis liep, waar Hélène woonde met een, droge, onsociale tante. Hij had er op den stoep een snikkend kind gevonden, dat in haar armpjes een zwarte, doode kat hield. Hij had uit haar schreien verstaan, dat de tante Hélène bij zich had geroepen naar de kleine zolderkamer en haar had gezegd, dat de kat vol zonde was. Het vuur was in haar en zij wou toegeven aan den roep van het zinnelijke. Zij moest sterven om gered te worden. De pezige handen van de tante hadden de wanhopig spartelende kat langzaam geworgd. De onderwijzer had getracht haar te troosten. Maar zijn woorden maakten haar nog wanhopiger. Dan had hij ze maar alleen gelaten met de doode poes.
Een tweede incident deed zich voor bij een der schaarsche geneeskundige onderzoeken der schoolkinderen. De onderwijzer had de kinderen geholpen bij het uitkleeden. Op het lichaam der kleine Hélène had hij roode, pijnlijke strepen geconstateerd. Hij had getracht haar uit te vragen, maar zij weigerde angstvallig één enkel woord te uiten. Hij was dan bij de tante gegaan en had haar op de feiten gewezen. De koele, onontvankelijke vrouw had hem volledig laten uitspreken, zonder één enkel woord te plaatsen. Dan was zij naar de deur gegaan en had die open gehouden. Hij begreep en ging met een gevoel van verslagenheid. In den kouden nacht had hij lang rondgeloopen, zoekend naar een mogelijke verklaring. Pas veel later had een dagbladartikel hem die gesuggereerd. Het luidde: Een vrouw werd veroordeeld wegens slagen toegebracht aan haar minderjarige dochter. Als reden gaf ze aan, dat haar dochter bezeten was en dat zij het kwaad uit haar lichaam dreef. Zij werd in observatie gestuurd. Maar de naam was niet Verhoeven.
Korten tijd nadien was Kapitein Verhoeven voor altijd van de zee teruggekomen. De onderwijzer zag hem als een klein, donker, zwijgzaam man, met een opvallend doorploegd
| |
| |
voorhoofd: Een groote melancholische omega. De familie Verhoeven verhuisde weldra naar andere oorden.
Ongeveer een jaar geleden had de onderwijzer, die onderwijl in de journalistiek was gegaan een ander bericht in de kranten gelezen.
‘Wanhoopsdaad. Genaamde F. Verhoeven, rustend kapitein ter zee, pleegde zelfmoord door verhanging. De reden voor deze daad is ongekend. Hij laat een dochter na.’
De journalist, die toen zes en dertig jaar werd, was Hélène gaan opzoeken. Hij had haar weergevonden op een klein net huurkamertje. Een eenvoudig, stil, onopvallend meisje, werkzaam in een groot warenhuis. Precies gelijk hij verwacht had. Sindsdien had hij haar ongeveer iedere maand, schijnbaar toevallig ontmoet. Haar kalme, diafane jeugd was hem langzaam in het hart gedrongen. Hij begon zich verantwoordelijk te voelen voor haar wel en wee. Sinds kort had hij zelf de hoop gekoesterd haar tot zijn vrouw te maken. Maar een ander was hem nu voor geweest. Iemand met een knapper, verzorgder en vooral jonger uiterlijk.
- Hij wenscht u alle geluk toe, mademoiselle Hélène. Zij wist, dat zij onder alle omstandigheden op hem kon rekenen, niet waar? Als er iets is.... Hij zal haar zijn nieuw adres zenden. Dan kan zij hem desgevallend schrijven. Ja?
- Zij dankt vriendelijk, monsieur André, Als er iets is....? Goed, zij zal, wel schrijven.
Dat zij niet schrijven kan, durft zij hem niet zeggen.
- Adieu, monsieur André.
- Au revoir, mademoiselle Hélène.
De afgedankte journalist werpt een brief in de postbus. Het adres vermeldt: Ministère de l'instruction. Hij behelst een aanvraag. Het dorp is te klein om op de kaart vermeld te worden.
's Anderendaags is het Zondag. Een lauwe, gulle zon klaroent haar stralen naar den zenith. De belofte van een mooien dag hangt over de daken der huizen.
Hélène is zoo pas van de kerk teruggekeerd. Zij kleedt zich om in een donker wollen kleedje, waaraan zij gisteren den ganschen avond heeft gewerkt. Een wit kanten borststuk verlevendigt het uitzicht. Een blijde gejaagdheid jeukt in de vingers waarmee zij de kanten strikjes toehaalt. Als de breed- | |
| |
gerande hoed een donkere schaduw over haar gezicht werpt, bekijkt zij zichzelf in den spiegel. Zal zij bevallen? Ja, waarom niet? Zij is jong en frisch. Vandaag veelt zij zich intens blij en ruim. Haar lichaam spant strak in het kleed, alsof het wil opengroeien naar de zon toe. De omslachtigheid van haar opschik laat haar echter niet toe na te denken. Paul! Paul!
Zij weet niet hoelang zij reeds met Paul wandelt tusschen de stoere boomen met de breede kruinen. Zij heeft alle begrip van tijd verloren. Zij doorloopen een groote, stille ruimte. Paul wil niet dat zij menschen ontmoeten.
- Non, vraiment, Hélène. Zij beiden alleen, is dat niet het goddelijke?
Nu en dan laat zij zijn arm los om een kleine, witte crocus te plukken.
- Oh! que c'est gentil. Regardez chéri.
Zij praat veel, is uitgelaten en lacht. Haar lichaam verdampt in de zonnewarmte. Zij moet een strikje losmaken. Een miniem deeltje van haar witte hals bloost boven het kanten borststuk.
- Il fait si chaud, Paul.
De zon is onmeedoogend voor haar lichaam. Gloeiende priemen boren doorheen het aangroeiende loover. Haar bloed wordt dronken en bruist wankelend in haar aderen. Het brengt een groote ijlte in haar hoofd. Een tweede strikje moet los. Een fractie van het roze hemd ligt tusschen het kantwerk.
- Ah, Paul, Paul! Zij is zoo gelukkig. Zij zou al die boomen kunnen omhelzen. Kijk die bloemen, Chéri. Zijn zij niet gelijk kleine, blonde kinderkopjes? Paul, zij zou willen loopen, loopen tot zij er bij neervalt.
- Courons, Paul. Vers cette hauteur là.
Zij loopt. De lange rok heft zij hoog met haar linkerhand. De boomen schuiven eerst voorbij gelijk groote steunpilaren, dan worden zij verre vage horizonten met bruine streepen.
- Hélène!
- Ah. Méchant garçon! Altijd wil hij haar kussen. Zijn haar is zoo mooi. Of hij twee paar oogen heeft? Soms zijn zijn oogen zoo vreemd. Zooals nu. Zij houdt niet van die oogen. Vreemd, nietwaar? Ja, zij is een kleine zottin. Hoe kan hij toch van haar houden. Maar hij houdt van haar, niet waar? Ja, hij mag haar kussen. Kus mij hard, Paul. Daar ook. 't Is misschien niet goed, maar zij houdt zoo van hem. Paul,
| |
| |
zij is moe, zoo moe. Kijk, zij kan haar arm niet meer oplichten. Dat kleed omspant haar zoo. Neen, Paul! Niet doen. Alsjeblieft, niet doen. Het is kwaad. Paul, lieveling!
De boomen vallen in razende wenteling naar den hemel. Heel duidelijk hoort zij het gehamer van een specht.
Alles in haar ziel verzet zich in een radelooze afweer. Maar het lichaam ligt machteloos. Haar bekken groeit uit tot een breede vlakte, waarop de wereld neervalt.
Dien nacht kan zij niet slapen. Het plotse, adembenemende tempo der belevenis jaagt haar hartslag onrustig aan. Gisteren was het nog een opgeborgen drang in haar biologische leven. Nu is het een werkelijkheid. En deze werkelijkheid heeft een volte gebracht in haar lichaam, dat het rijp maakt en sterk. Intens voelt zij nu het bezit van haar eigen lichaam aan. De zwoele dekens die iedere golving omsluiten, de warme handen die langs iedere vlakte strijken. Het is nu het grootste en belangrijkste deel geworden van haar omwereld. Het is naar voor gerukt uit een gevangenis van ziekelijke negatie in het stralende licht der erkentenis. Zij voelt zich vrij, verlost van een beklemmende onrust, gereed voor de belijdenis van haar sexe. Paul is nu van haar en zij is van Paul. Uit dat primaire begrip sluit zij alle verdere redeneeringen. Zij sluit haar omgeving buiten en de wereld. Ook het leven van gisteren, met zijn zweepslagen en zijn melancholie ligt verslagen in de verste einders harer ziel. Als de Godsgedachte in haar binnensluipt, denkt zij eenvoudig: Il me pardonnera. J'aime. Dan sluit zij ook God uit haar vermetele droomerijen.
's Anderendaags is een dag van hooggespannen verwachting. Het groote warenhuis ligt heelemaal verborgen achter de enorme klok. Maar de wijzers gaan kwellend langzaam. Het hart van Hélène slaat voortdurend: Paul! Paul! Zij is onhandig, verstrooid, vriendelijk, tegemoetkomend. De klanten zijn gecharmeerd door haar hulpvaardigheid. De meisjes begrijpen het niet. Zij voelen verwondering en afgunst. In hun eigen ziel komt even de donkere eenzaamheid van hun leven dreigen.
Wanneer het sluitingsuur is aangekondigd loopt Hélène als eerste naar buiten. Paul!
| |
| |
Maar de hoek waar hij gewoonlijk staat is leeg; de wereld is leeg. Haar hart echter stroomt vol bittere ontgoocheling. De stroom der meisjes zwalpt haar rechts en links. Zij weet het niet eens.
Hij zal komen, hij is te laat, hij is verhinderd. Maar hij kom niet. Wel de avond en de sterren. Zij gaat naar huis en draagt het gevoel van een kostbaar verlies.
De volgende dag wordt haar een kwelling. Zij glimlacht niet meer. Strak en koel gelijk vroeger staat haar gezicht boven de toonbank. Niets heeft haar interesse; die groote, luie klok, die brandt in haar hoofd. De meisjes begrijpen iets. Zij kennen zichzelf en hun belevenis te goed. Zij triomfeeren in blijde verwachting.
Hij is er niet!
Een oud, verweerd heertje voelt de zwaarte van haar blik op zijn schrale schouders. Hij wordt rood en licht zijn hoed op. Maar Hélène gaat, onvast als een slaapdronken. De straten zijn eng, veel te eng. De huizen zullen op haar neervallen. God! geeft haar Paul terug. Een dikke, grijze nevel zonder werkelijkheid omvat haar.
Hj is er ook niet den volgenden dag en niet een der vele dagen die monotoon achter malkaar aanstappen. Stilaan wordt de koele hoop brandend als pijn in haar hart.
Hij komt nooit weer. Twee maanden heeft zij noodig om haar noodlot te aanvaarden. Twee maanden gedurende dewelke haar herwonnen levensenergie opteert en de weg wordt geopend naar nieuwe hallucinaties. Deze komen langzaam, centrisch op haar toe. Eerst een vage gevoel van beklemming, dan vluchtige schaduwen en tenslotte vaagomlijnde beelden die naar haar toeleunen.
Zij heeft hem geen oogenblik verwijten gemaakt, geen moment getracht hem te vergeten. Hij leeft verder in haar dagdroomen. Iederen dag staat hij dichter en reëeler bij haar. Zij spreekt, zij wandelt, zij loopt met hem. Maar de roes van dien éénen dag is onwerkelijk geworden, ja onwaarschijnlijk. Haar kleederen zijn weer los en ruim. In haar lichaam komt een trage, dorre rust. Na drie maanden heeft zijn beeld alle cellen van haar bewustzijn gevuld. Zij ziet hem gedurig, zij hoort hem gedurig. Soms echter heeft hij de handen van Germaine en zij voelt den brand op haar lichaam.
| |
| |
Dan wordt zij ziek. Duizeligheid en lust tot braken. Het ondermijnt de laatste restanten van haar weerstand. Eens stuikt zij ineen en wordt bewusteloos opgenomen. De hemden liggen bevuild op den grond.
- Ecoutez, mademoiselle, u begrijpt, enfin, het bestuur kan geen ziekelijke meisjes gebruiken. Het wenscht een attest van den geneesheer, u begrijpt?
Hélène durft niet bij een mannelijk dokter gaan. De oude, onderbewuste vrees voor de sexe is weer opgelaaid.
Haar hospita kent een vrouwelijke dokter. Trés compétente.
- Qu'avez vous donc, mademoiselle Hélène.
Hélène wuift de nieuwgierigheid weg met een moe gebaar.
De vrouwelijke dokter heeft een hard, eikenhouten gelaat. Zij evolueert in een kader van pijnlijke reinheid en nikkelglans. Op haar keizersneus drukt een fijn, gouden pinceneetje. Zij onderbreekt Hélène vlug.
- Uitkleeden, neerleggen. Op uw zijde.
De sterke verzorgde vingers doen enkele vlugge bewegingen. De dokter kijkt Hélène scherp aan. Zij heeft al opgemerkt, dat er geen trouwring is.
- U bent niet getrouwd?
- Neen.
- U draagt een kind.
- Neen!
- Daar hadt u vroeger moeten aan denken.
Geen zacht woord, geen raad. De koude hand, die het geld onachtzaam wegsluit.
Het enorme onbegrijpelijke van de verklaring ontrukt aan Hélène alle reactie. Zij gaat star, expressieloos als een automaat. Haar denken is een reflexie geweest van haar hart naar haar ziel. De felle zenuwschok heeft haar geest verdoofd. Een gansche dag duurt deze verdooving aan. Zij wordt gevoed door de monotone herhaling van éénzelfde grondgedachte: een beeld, waarin zij zichzelf herkent en dat toch haarzelf niet is; een waarheid, die op haar spreekt, maar die toch van haar niet is; een gebeurtenis die haar omprangt en die haar toch niet raakt. Zij heeft een tweede Ik; een andere persoonlijkheid dan zijzelf, een wezen waarop zij neerkijkt met medelijden en vrees. Een wezen dat niet haar lichaam heeft noch haar ziel.
| |
| |
Pas wanneer dit verscheurde Ego zich opnieuw vereenigd heeft kan zij weenen.
Paul! Zij moet Paul terugvinden. Waar? Hoe? Wie is Paul? Haar Paul! Hij heeft mooie zwarte haren. Zijn oogen zijn bruin en stil, maar soms zijn zij ijl en branden. Zij weet niet waar hij woont. Zijn vrienden? Hij heeft geen vrienden. Hij heeft alleen haar maar. Haar Hélène. Waar woont hij? Waar hij gewoond heeft? De plaatsen die hij bezoekt? Non, monsieur le commissaire, zij weet het niet. Maar zij moet hem terugvinden. Help haar, help haar toch of zij is verloren!
De politiecommissaris werpt zijn armen in de lucht. Zijn leelijk gezicht wankelt bloedrood boven de zilveren motieven op zijn uniform.
- Mais comprenez donc, mademoiselle....
Wanneer Hélène buiten is geleid, veegt hij zijn voorhoofd droog.
- Sacré de nom.... Toujours la même chose. Elle est hystérique.
Het regent voor iedereen in de stad, maar niet voor Hélène. Iedereen vermijdt de plassen in de straten, maar niet Hélène. De crisis nadert zijn hoogste intensiteit. Het onbewuste slaat een diepe bres in de bovenste lagen van haar wezenheid. De sluiers van werkelijkheid en droom, die haar grauw of kleurrijk hebben omhuld scheuren stuk. Paul, het kind, de wanhoop, de angst alles is verdrongen. Haar smart is een onderbewuste, lang gevoede zielsverkrachting uit het verleden. Zij heeft in het bewuste van de vrouw een groote leegte geslagen.
Iemand rukt haar onder een auto vandaan. De chauffeur snauwt: Imbécile. Tu ne vois donc pas! Zij weet het niet. Iemand ziet haar jong, armoedig voorkomen. Hij fluit eens. Zij hoort het niet. Zij gaat door een langen grauwen gang onbewust naar haar kamer.
Het schuldgevoel, eenmaal losgebroken uit een verkropte spanning, is een wervelstorm in een broze natuur. Het rukt het uitzicht der dingen uit zijn verband en laat een gore diepte na waarin de ziel neerploft. Eerst is er de radeloosheid, die een apocalyptische vaart rijdt op de knettering van het woord zonden. Dan is er de wanhoop, die lijdt naar de vervloeking van het Ik en de verachting van het lichaam. Tenslotte de scheiding van lichaam en ziel, het bidden en het kastijden.
| |
| |
De hallucinatie richt zich niet alleen naar het voorbije. Zij leeft ook in het huidige. Het lichaam HEEFT niet alleen gezondigd, het zondigt. De ziel moet worden vrijgemaakt van het lichaam, daarom moet het lichaam lijden en boeten.
Voor het kleine kruisje op haar kamer bidt Hélène tot laat in den nacht. Dan kleedt zij zich uit en slaat met de gordijnkoord haar lichaam tot bloed. Zij zegt: Dank u tantetje, dank u, de kleine Hélène is boos geweest.
Zij voelt de pijn als een wellust. Haar gelaat krijgt een stralende, verheven uitdrukking.
Heilige Moeder ontferm u over het lichaam. Zij wil lijden zooals Gij. Zij wil de zonde uit haar wezen verjagen. Geef haar de kracht om haar ziel volledig te reinigen.
Zij neemt een mes en steekt het in haar borst. Uit zijn blanke borne stroomt het roode bloed. Dan zinkt zij langzaam op haar knieën en stort in het oneindige.
Messieurs, ik zal u vandaag een zeer interessant geval toonen van postmelancholische paranoia met hallucinatie, geheugenverlies en mystieke schuldcomplex.
De beroemde professor in de psycho-analyse opent de witte deur, die toegang verleent tot een kleine, witgekalkte, onversierde kamer. Alleen een kruisje hangt aan een der wanden. Daarvoor zit geknield een jonge blonde vrouw gekleed in grauw-wit katoen. Zij bidt.
De professor verklaart. Monotoon, verveeld klinken de vertrouwde termen. Verkropt sexualisme; angst voor de omwereld; ideeënvlucht; ziekelijk mysticisme, hallucinaties op basis van het delirium.
Zijn sterke, behaarde hand wenkt den jongen assistent. Een kleine proef voor ‘messieurs les étudiants’:
De assistent gaat naar Hélène. Zij kijkt op en een groote angst daagt plots aan de diepe einders van haar oogen. Zij heft de handen afwerend. Met een energiek gebaar en een overwinning op zichzelf grijpt hij haar borst.
Een schelle hysterische kreet scheurt uit haar lichaam. Zij ploft met haar gezicht op den grond en sterke, convulsieve krampen doorschokken haar. Dan rukt zij zich plots recht. Op haar mond borrelt schuim.
- Non! Non! Aidez-moi! Dieu! C'est pas moi! Tante, petite tante chérie!
| |
| |
De studenten zijn een beetje bleek geworden. De professor glimlacht.
- Donnes-lui une injection.
Met een krachtig gebaar rukt de assistent den arm van de trillende vrouw tegen zijn borst. De fijne naald schuift onder het vel.
Wijl hij haar langzaam rustig worden afwacht voelt hij zich plots laag en gemeen.
De studenten loopen door de lange, witte gangen van de psychiatrische kliniek. Er staan mooie bloemen op de vensterbanken. Nu en dan klinkt een hysterisch gehuil.
Als zij buiten in de zon komen zegt een onder hen: ah, c'est crevant!
De jonge assistent zal de vrouw tijdens haar barensnooden bijstaan. De beroemde professor wil dat het kind geboren worde.
Doe je best, mon ami. Het kan een zeer belangrijk document zijn in onze verzameling. Teeken alle vervormingen aan, meet de omtrek van den schedel en zijn doorsnede rapporten, zie of zich geen speciale physische verschijnselen voordoen. Ik heb met professor Colette gewed, dat het normaal zou zijn. Donc, compris.
De Jonge dokter staat aan het bed der vrouw wanneer haar uur gekomen is. Een kleine nachtlamp belegt haar zweetend gelaat met een tinteling van rood koper. Doorheen het magere gezicht loopt een mond gelijk een droge beek. De luiken der oogen liggen wasbleek dicht. Er is een vreemde stilte in het gelaat en een luidschreeuwende pijn.
De stilte, het wachten vormen een rustig kader voor de gedachten van den jongen psychiater.
Hij denkt: Wat is de reden van deze tragedie. Wat is haar doel en haar waarde. Is het waar, dat de verkrachting van de ziel er de oorzaak van is? Hoe kan dat nou? Is de ziel niet een volmaakt geheel, eigen aan elke nieuwe persoonlijkheid. Neen, neen, er moet iets in de hersenen zijn of in dat lichaam. Daar ligt de eigenlijke ziekte. Daardoor wordt de uiting der ziel vervormd en abnormaal. En toch, en toch..... Hier ligt een vrouw waarvan het lichaam jong is en volmaakt. Het gruwelijke, het bezetene heeft echter niet zijn oorzaak gevonden in het vleesch, maar in de gevoeligheid, de suggestie. En wanneer de ziel vreemd is aan het lichaam, hoe kan dan
| |
| |
het ziekelijke zijn overgegaan van het abstracte op het concrete.
Hij denkt: Indien een schepper het lichaam van die vrouw nam en het een geest gave, er zou geen reden zijn om aan zijn perfecte functie te twijfelen. Is dan de geest ziek? Waar echter vindt men dan de physische verschijnselen die op die ziekte wijzen? Ja, zij is een bizonder geval: haar geestelijke verstomming. Maar de anderen, de geestelijk normalen en de psychische zieken? De perverse sexueelen, de maniakken, de melancholieken, de lijders aan paranoïa? Wat heeft hen van den smallen weg van het normale bewustzijn gestooten. Hun lichaam? Maar wat is een lichaam zonder ziel? Een biologisch laboratorium, waar de acties en de reacties hun gang gaan met hetzelfde monotone resultaat. Neen, daar moet een hijgen zijn, een hongeren naar iets. Een streven, dat, voortdurend verhinderd, voortdurend nieuwe wegen zoekt. Een uitgroeien naar een bepaald doel of bepaalde doelen, die de lotsbestemming van het menschelijke wezen uitmaken. Misschien dat de ziel verhinderd wordt haar baan te schrijden of dat zij afdwaalt, of dat zij verloren loopt?
Hij denkt: Ik zou willen weten wat er nog in den geest dier vrouw aan bewustzijn overblijft. Wat denkt zij nog, wat ziet of wat gevoelt zij nog? Angst jawel, maar is die angst bewust, staat hij haar voor den geest of laait hij op uit de onbegrepen diepten hareé cellen. Zij bidt, maar is God nog een begrip in haar bewustzijn ofwel een aandrang van een lang doorleefde verbeelding? Ziet zij de beelden van haar hallucinaties of voelt zij ze aan? Het is geen paranoïa meer, het is waanzin. En toch is het weer geen waanzin en ook geen paranoïa. Och, dat is alles zoo moeilijk wanneer je met de ziel omgaat.
Hij tracht de handeling in plaats te stellen van de gedachte. Zijn hand gaat over den buik der vrouw. Onder den druk zijner vingers voelt hij de welving van den kinderschedel. Met de stethoscoop beluistert hij het hart. Het lijkt hem iets te zwak toe. Hij stuurt de zuster om een hartversterker. Dan volgt het spuitje en daarna weer wachten.
Plots is de stond gekomen. Een zware convulsie doorhuivert de vrouw. Haar handen klemmen zich vast in de dekens. Maar haar gelaat blijft star alsof er geen pijn ware.
De jonge dokter houdt het kind in zijn handen. Hij reikt het
| |
| |
over aan de zuster die het weg draagt. Dan dekt hij de vrouw warm toe en draait het licht uit.
Hij loopt door de lange, zacht verlichte gangen naar de zuigelingen afdeeling. De leege, witte muren zijn dicht bij hem.
Het kind is reeds gewasschen en verzorgd. Nu neemt hij nog vlug het gewicht op en de schedelmaten. Dan kijkt hij het even aandachtig aan.
- Een mooie, sterke jongen. Uiterlijk niets abnormaal. Men zou zeggen, dat het gezicht iets te ernstig is, maar dat heb je zooveel bij kinderen. Nou vraag ik mij af, heeft hij de gene in zijn lichaam, die zijn leven zal verwoesten?
Op zijn werkkamer denkt hij nog lang na. Zijn denken ligt warm in de vlammen van het haardvuur. Daarboven staat een spreuk: Tout homme est l'image de son âme.
Wanneer hij 's anderen daags in het kliniek komt is Hélène Verhoeven dood. Oorzaak: hartverlamming.
De beroemde professor in de psychoanalysis loopt arm in arm met professor Collette door de rumoerige gangen.
- Gelukkig mijn beste, dat die plaats vrij is. Wij hebben juist zoo'n prachtig exemplaar binnen gekregen: schizophrenie met een mooie scheiding van het vitale. Een echt brokje om aan te snoepen. Ja, ja haar hersenen kan je wat mij betreft krijgen. Maar het is de ziel, mijn beste, de ziel.
De jonge psychiater staart zijn beroemde leermeesters na. Dan schuift hij met een hard gebaar het sentimenteele opzij.
De journalist is doorheen het koude net geloopen, dat de regen over de groote stad gespannen heeft. Hij wil de Eerwaarde moeder spreken.
- Alleen maar voor zeer belangrijke zaken is de Eerwaarde moeder te spreken.
- Het is belangrijk, zeer belangrijk.
Doorheen lange gangen, vol rust en eenzaamheid brengt de oude non hem in een groote gothische zaal. De Eerwaarde moeder staat grotesk klein in de schaduwvolle ruimte.
- Vous désirez?
Van haar scherpen neus loopen twee diepe plooien naar de hoeken van haar mond.
- Hij wil haar spreken over een kind. Een nieuwgeborene. Men heeft hem hierheen verwezen. Hij heeft de moeder gekend van het kind....
- Uw zoon??
| |
| |
- Neen, o, neen! Begrijpt hem niet verkeerd Eerwaarde. Hij heeft de moeder gekend als een kennis. Hij had gedacht misschien kon hij later iets doen voor het kind. Nu is hij arm, maar ziet U, hij zou later iets willen bijdragen tot de opvoeding van den jongen. Hij voelt zich moreel daartoe verplicht, daar hij haar toch gekend heeft, de moeder. Zij was een zwak meisje, een kennis van hem, begrijpt hem toch niet verkeerd, Eerwaarde.
Waarom zegt zij niets, denkt hij wanhopig. Zij denkt dat ik de vader ben. Al haar verachting sproeit uit haar oogen. Waarom spreekt zij niet?
- De tijd waarvan u spreekt is nog niet gekomen. Men zal u terugleiden.
Buiten zuipt de regen in stage eentoonigheid. Hij trekt zijn uitgerafelde kraag hoog op. Zoo gaat hij als een eenzame naar de grauwe heimat van zijn belevenis.
uit ‘Zielen in de Branding’
Robert J. de Namur.
|
|