De arbeidsenquête van 1887. Deel 3: De vlasindustrie. Tilburg. Eindverslag
(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XVII]
| |
De vlasindustrie in 1887 | |
[pagina XVIII]
| |
HET IS NIET HELEMAAL DUIDELIJK OP GROND WAARVAN de Enquêtecommissie besloot een apart onderzoek in te stellen naar de vlasnijverheid. Nadat zij haar plannen voor onderzoeken in Amsterdam, Maastricht en Tilburg had bekend gemaakt, voegde zij daar nog aan toe: de Groninger veenkoloniën, Twente en Leiden. Maar deze laatste drie streken werden niet onderzocht wegens tijdgebrek. Wèl onderzocht zij ‘een kleinen, doch voor het onderwerp der enquête belangrijken tak van nijverheid, namelijk de vlasindustrie.’ Hoogstwaarschijnlijk is het besluit van de commissie beïnvloed door een uitvoerige nota die zij ontving van dokter B. Carsten, de adjunctinspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht in Zuid-Holland en Zeeland. Carsten had al in 1867 een onderzoek naar de gezondheidstoestand van de vlasarbeiders ingesteld, omdat het hem was opgevallen ‘dat de menschen tusschen 14 en 40 jaar er zoo slecht uitzagen.’ Carsten had herhaaldelijk aangedrongen op verbeteringen in de vlasindustrie ter bescherming van de gezondheid van de arbeiders en hij had hierbij enig succes geboekt. Hier dus een beambte van het Geneeskundig Staatstoezicht die handelde volgens de opdracht die door Thorbecke in 1865 was opgesteld; maar dit optreden van dokter Carsten staat in scherpe tegenstelling tot de plichtsverzaking die de enquêtecommissie bij de inspecteurs in Amsterdam en Maastricht moest constateren. Behalve het rapport van dr. Carsten ontving de commissie ook een nota over de vlasindustrie in Nederland, opgesteld door C. van Aken, oud-burgemeester van Hendrik-Ido-Ambacht. Ook hij komt met onthullingen over de arbeidsomstandigheden van de vlasarbeiders die een schril beeld oproepen. Zowel Carsten als Van Aken fungeren daarom als kroongetuigen tijdens de verhoren over de vlasarbeid, die op vrijdag 28 januari 1887 in Den Haag, in het gebouw van de Tweede Kamer, plaatsvonden. Rond het midden van de jaren '80 werd in Nederland gemiddeld zo'n 15.000 hectare vlas verbouwd, hoofdzakelijk in Zeeuws-Vlaanderen, West- | |
[pagina XIX]
| |
Noord-Brabant, de Zuid-Hollandse eilanden en Friesland. Daarnaast werd ook vlas verbouwd in de Haarlemmermeer, de IJpolders en Groningen. Het eigenlijke centrum van de vlasnijverheid waren de Zuid-Hollandse eilanden, en meer speciaal Beijerland en de Hoekse Waard. Vlasboeren uit dit gebied pachtten in andere streken stukken land om er vlas op te verbouwen, en vervoerden dit vervolgens naar hun woonstreek om het te bewerken. Er werkten tussen de 15.000 en de 18.000 arbeiders in de vlasnijverheid, maar daarbij moet aangetekend worden dat het werk voornamelijk in de winter gedaan werd. De vlasindustrie bestond uit de bewerking van de vlasplanten tot een eindprodukt dat gebruikt kon worden voor de vervaardiging van linnen (garen) en papier. Het arbeidsproces bestond uit een aantal aparte bewerkingen. Na het oogsten en het drogen van het vlasstro op het veld werden de stengels ontdaan van de zaaddoosjes, het zgn. ‘repen’ of ‘repelen’. Om echter de vezel van de bast los te krijgen was een merkwaardige bewerking nodig die het ‘roten’ genoemd werd. De vlasstengels werden in sloten gelegd waar ze vier of vijf weken lang lagen te rotten. Daardoor werden de vlasdraden losgeweekt van de schors en van elkaar. Vervolgens werd het vlas over het land uitgespreid om te drogen, een proces waarbij een walgelijke stank vrij kwam die zich over de verre omtrek verbreidde. De rest van de vlasnijverheid speelde zich af in de zogenaamde zwingelketen die een treurige bekendheid zouden verwerven in de sociale geschiedenis van ons land. Eerst kwam het ‘braken’, waarbij de schors en het hout van de vlasstengels gebroken werd. Daarbij kwam een grote hoeveelheid stof en vuil vrij, die door de arbeiders werd ingeademd en voor ernstige ademhalingsstoornissen zorgde. Maar nog nadeliger voor de gezondheid was het ‘zwingelen’, een bewerking waarbij de arbeiders met houten staken op het vlas sloegen om aldus alle stof-, hout- en modderdeeltjes uit het vlas te verwijderen. Dat gebeurde in hokken of keten die meestal bedompt en vochtig waren en waarin twintig arbeiders in een veel te kleine ruimte werkten. Tijdens het zwingelen stond de arbeider met zijn gezicht vlak boven de bundel vlas zodat hij het stof en vuil voortdurend inademde. Geen wonder dat dokter Carsten in zijn rapport vaststelde dat op de Zuid-Hollandse eilanden in alle gemeenten waar de vlasnijverheid werd uitgeoefend ‘de sterfte aan acute en chronische ziekten der ademhalingswerktuigen en aan longtering’ groter was dan in andere streken. Ondanks pogingen van Carsten en anderen om de arbeiders tegen de gevaren van de vlasarbeid te beschermen, was de situatie in 1887 miserabel. Pas de mechanisatie en de ingebruikname van doeltreffende afzuiginstallaties zouden de vlasarbeid rond de eeuwwisseling van zijn dodelijke imago afhelpen. Treurig is de conclusie van de enquêtecommissie na afloop van | |
[pagina XX]
| |
de verhoren waarbij behalve de deskundigen slechts vier vlasboeren en maar één arbeider ondervraagd werden. Verbeteringen zouden eenvoudig en zonder al te grote kosten aan te brengen zijn, zodat het leven van de arbeiders minder gevaar zou lopen. Maar dit gebeurt niet, aldus de commissie, en wel simpelweg ‘uit onverschilligheid, althans omdat men zich te dezer zake geene uitgaven wil getroosten’. |
|