| |
Verhoor van den heer F.E. Fouquet,
te Maastricht.
5699. De Voorzitter: Wilt gij uw naam, voornamen, ouderdom, beroep en woonplaats opgeven?
A. Dr. Frans Emanuel Fouquet, oud 64 jaren, praktizeerend geneesheer te Maastricht.
5700. V. Staat gij ook in eenigerlei relatie tot een of meer fabrieken te Maastricht?
A. Ik ben gedurende ongeveer 25 jaren geneesheer der armen geweest in eene sectie, waar de meeste werklieden van de fabriek van Regout wonen. Ook ben ik omstreeks 10 jaren lang geneesheer van de glasslijpers geweest. Daar ik die laatste betrekking echter sedert 15 jaren neergelegd heb en ook in de laatste jaren geen armenpraktijk meer gehad heb, is mijne ondervinding van den tegenwoordigen tijd niet zoo uitgebreid meer. Mijne ondervinding uit vroegere jaren kan ik echter wel mededeelen.
5701. V. Mijne vraag had eigenlijk deze strekking: is er eene periode geweest dat gij op verzoek en voor rekening van de fabrikanten u belast hadt met de medische zorg voor hunne werklieden?
A. Door de firma Regout was ik aangesteld als geneesheer der glasslijpers.
5702. V. Tegen honorarium waart gij door de fabrikanten aangesteld, zoodat u door de patiënten niets verschuldigd was?
A. Er was eene bus, waaraan ieder werkman een zeker percent van zijne verdiensten bijdroeg. De heeren Regout stelden den geneesheer aan, maar die kas was van de werklieden.
5703. V. Dus kwam het niet uit de kas der fabrikanten?
A. Neen, uit die bus. Het kan zijn dat de heeren Regout er uit eigen middelen toe bijdroegen, maar eigenlijk was die bus van de glasslijpers. Daarom trokken zij er uit als zij ziek waren en kregen zij geneeskundige behandeling. Er was een vast traktement voor den geneesheer.
5704. V. Weet gij wat die glasslijpers elke week contribueerden?
A. Dat is mij ontgaan.
5705. V. Zijt gij misschien op denzelfden voet belast met het verstrekken van geneeskundige hulp aan de werklieden van andere fabrieken?
A. Mijne meeste patiënten zijn werklieden op de fabriek van Regout. In eene sectie, loopende van het Bassin tot aan de Kleine Gracht, wonen bijna uitsluitend personen uit de arbeidende klasse; in de Raamstraat bij voorbeeld, die in die sectie ligt, woonden destijds (in 1867, toen de cholera heerschte) 850 personen, van welke slechts een paar gezinnen niet armlastig waren.
5706. V. Strekt de geneeskundige hulp, die gij verleent aan de werklieden van de fabriek, zich uit over het geheele gezin van de arbeiders of bepaalt die zich alleen tot de personen der arbeiders?
A. Tot de personen der arbeiders, maar ik was tegelijk dokter van de armen, en daardoor behandelde ik ook de familiën.
5707. V. Dus wat de gezinnen betreft, was de geneeskundige hulp die gij verleendet voor rekening van het armbestuur?
A. Ja. In de eene straat, waarvan ik zooeven sprak, waar 860 gezinnen
| |
| |
wonen, behandelde ik bij de laatste cholera-epidemie 150 cholera-gevallen.
5708. V. Hebt gij die betrekking van geneesheer gedurende 25 jaren waargenomen?
A. Armendokter ben ik gedurende 25 jaren, maar de betrekking van geneesheer der glasslijpers vervulde ik gedurende 10 of 12 jaren.
5709. V. Gij hebt gezegd dat gij bij andere fabrieken met de ziekenbussen niets te maken hebt, niet waar?
A. Dat heb ik gezegd.
5710. V. Wel ten aanzien van uwe betrekking als armendokter?
A. Ja.
5711. V. Wilt gij zoo goed zijn ons eenige punten uit uwe ervaring mede te deelen, die in verband staan met de onderwerpen dezer enquête?
A. De werkman te Maastricht staat niet op lager peil dan die in België, Frankrijk en Engeland. Doorgaans is hij een fatsoenlijk man. Politiek is hij niet sterk ontwikkeld. Er heerscht onder die volksklasse veel armoede.
Ik geloof wel dat de werkman zoo moreel als intellectueel niet zeer ontwikkeld is; ware dat beter, zijn toestand zoude ook materieel veel beter zijn. De werkman is van nature zeer onachtzaam. Ik heb werklieden gekend, die mooie verdiensten hadden en nochtans in armoede leefden. Zoo b.v. een werkman die zelfs 10 francs per dag verdiende en met zijn huisgezin eenige honderden francs per maand ontving, en toch bezaten die menschen niets.
Als zij meer onderwijs kregen en moreel meer ontwikkeld waren, zouden zij ook meer eergevoel hebben.
Ik geloof dat het den werkman vooral aan eene soort eergevoel ontbreekt. Bij. voorbeeld een werkman maakt zich er geen schande van om dronken te zijn. En ik moet bekennen dat de drankwet, ofschoon voor vele neringdoenden zeer bezwarend, voor den werkman goede resultaten heeft opgeleverd. Vroeger zag men in Maastricht - ik ben een goede 30 jaar daar in de praktijk - den werkman des Zondags en Maandags dronken over de straat gaan, hij werkte dan niet en den volgenden dag werd naar den geneesheer om een briefje gezonden, omdat zij ziek waren. Sedert de invoering van de drankwet, omdat zij gevat worden en het schande is gevat te worden, ziet men veel minder dronken personen dan vroeger. In dat opzicht heeft de drankwet een goed resultaat gehad, want het is eene voorname zaak het eergevoel bij den arbeider te ontwikkelen.
Dat eergevoel is in nog een ander punt zeer ten achteren. Bijv. een jongmensch van de kleine burgerklasse, de handarbeider, zal zich er een schande van maken wanneer hij relatiën met een meisje had waarbij hij kinderen had, maar dat is eigenlijk in Maastricht bij de fabriekswerkers bijna algemeen. Doorgaande heeft een jong arbeider een vast meisje; zoolang hij onder de militie is kan hij niet trouwen en heeft dan soms een, twee kinderen, maar hij trouwt haar later altijd.
Ik ben ongeveer 25 jaren dokter van de armen geweest, en ik durf verklaren dat ik bijna nooit venerische ziekten bij hen gevonden heb. Dat komt omdat de mannen niet noodig hebben, elders te gaan. Zij hebben meestal een of twee, soms drie kinderen bij hunne meisjes; maar zij huwen ze altijd. Ik heb eene familie onder mijne patiënten gehad, waar 3 of 4 meisjes in dien toestand verkeerden.
Ik geloof ook dat het wenschelijk zou zijn om den leeftijd, voor het schoolgaan van de kinderen bepaald, uit te breiden. Ik zou er sterk voor zijn dat de jongens van fabrieks- en handarbeiders tot hun veertiende of vijftiende jaar op school gingen. Men zou bij voorbeeld kunnen bepalen dat zij slechts eenige uren per dag werkten, en eenige andere uren in de school moesten doorbrengen. Zooals die zaak thans geregeld is, ben ik zeker dat er jongens in fabrieken zijn, die, na daar eenige jaren gewerkt te hebben, hun lezen en schrijven verleerd hebben; althans genoegen in lezen bestaat er bij den fabrieksarbeider niet. Wanneer ik bij een fabrieksarbeider kom, waar boeken zijn, en waar ik bemerk dat hij leest, dan is dat reeds een goed teeken; dan is dat een bewijs dat die man er niet van houdt om de herbergen af te loopen en eenige orde in zijn huishouden betracht.
Als een kind niet alleen kan lezen,
| |
| |
maar ook verstaat wat het leest en er genoegen in heeft, dan is dat reeds een stap voorwaarts.
In vele gezinnen heeft men bijv. de Katholieke Illustratie, en dat is goed. Die platen ontwikkelen het oog, de kinderen loeren zien, begrijpen.
Daarom zou ik het zoo nuttig achten als de kinderen, de lagere school verlatend, naar eene ambachtsschool gingen om wat meer van de rekenkunde te leeren en ook de beginselen van stelen meetkunde, rechtlijnig- en handteekenen, boetseeren enz. Dat zou veel waard zijn.
Men zegt wel eens, wat geeft dat alles voor een fabrieksarbeider, maar dat is niet goed gezien.
Iemand die lang opzichter was geweest zeide mij: bij een glasblazer die wat schilderen kan, zijn oog en kunstzin meer ontwikkeld en zoo iemand zal zelfs het eenvoudigste glaswerk beter en mooier bewerken dan iemand die dat alleen doet alsof hij eene machine ware.
Ik geloof dat in dit opzicht de Fransche werklieden meer ontwikkeld zijn dan de onze, ook zien zij meer, bij voorbeeld te Parijs.
In de fabrieken heeft men machinisten, mecaniciens, schrijnwerkers, smeden enz. en nu geloof ik, dat het zeer goed zou zijn, als die menschen rechtlijnig teekenen konden leeren, zoodat zij konden werken naar plannen, die voorgelegd worden.
Dit is zeker, dat de arbeider armoede lijdt en toch betaalt hij voor huishuur meer dan een ander.
Ik heb huizen gekend, die een paar duizend gulden waard waren en die 20 à 22% aan den verhuurder opbrachten. Die huizen zijn zoo oud, dat zij ternauwernood aan elkaar hangen en bevatten soms 10 kamers. Een arbeider betaalt voor iedere kamer 60 à 75 centen per week en daar woont hij dan met vrouw en kinderen. Het is mij eens voorgekomen, dat ik 's avonds laat op een kamer kwam waar de geheele familie op stroo op den grond lag te slapen, 5 op eene rij, met de voeten naar binnen.
De meeste arbeiders hebben maar ééne kamer, slechts zeer goede arbeiders hebben er twee of drie. Wanneer nu zulk eene geheele familie in ééne kamer slaapt, dan behoef ik u niet te zeggen welk een luchtje in zoo'n vertrek heerscht. Een geval als ik zooeven schetste komt wel is waar zelden voor, maar toch hebben de arbeiders in den regel maar ééne kamer. Zulk een vertrek, dat dag en nacht gebruikt wordt en slechts zelden geventileerd, is eigenlijk een brandpunt van infectie en van ongezondheid. Er is geen ventilatie en daarbij wordt de kachel gestookt, zoodat het mij dikwijls is voorgekomen dat ik 's morgens geroepen werd, omdat de menschen moesten braken en hoofdpijn hadden en op het punt waren van te stikken.
Zooals ik zeide is de huur zeer hoog; stel dat zulk een huis 10 kamers bevat, die elk voor 70 cts. per week verhuurd zijn, dan geeft dit per jaar reeds 350 gulden, wanneer nu het huis maar een paar duizend heeft gekost, dan heeft de eigenaar reeds 20 à 25%. Zulk een huur betaalt niemand uit een anderen stand. Als de arbeider daarin kon geholpen worden, zoodat Regeering, provincie of gemeente aan de maatschappijen die zich zouden vormen, steun verschaften op zekere voorwaarden, dan zou dit zeer goed werken.
In dit opzicht wordt te Maastricht weinig gedaan. Er moesten inrichtingen worden getroffen, zoodat de arbeider na zekeren tijd eigenaar kon worden. Wanneer men het eenmaal zoover kan brengen dat de arbeider iets bezit, dan heeft men iets goeds verricht, want iemand die iets heeft, hecht veel meer aan het handhaven der orde, en zal er niet zoo spoedig toe overgaan om de orde in den Staat te verstoren.
Verder gebeuren er in de fabriek nog al ongelukken; maar dat is niet alleen het geval in de fabriek, doch doorgaans gebeuren er nog meer ongelukken bij het oprichten van gebouwen en bij verbouwingen.
Nog onlangs zag ik daarvan een treurig voorbeeld. Zeker werkman van buiten, die aan het bouwen van een huis hielp, had een korten poos het werk verlaten en kwam dronken terug. De patroon wilde niet dat hij in dien toestand ging werken, maar de man stond er op om toch aan het werk te gaan. Het gevolg er van was dat hij van de
| |
| |
tweede verdieping viel en twee dagen daarna dood was.
Nu moest er, mijns inziens, een politie-maatregel genomen worden, waarbij het den patroons op straffe verboden werd, om zulke menschen aan het werk te laten gaan. Desnoods moeten zij dan de hulp der politie inroepen.
In de fabrieken gebeuren dikwijls ongelukken door onachtzaamheid, maar de drank is de groote oorzaak. De Maandagen zijn dan ook het gevaarlijkste voor de werklieden.
Men zegt wel dat de fabrikanten niet zouden kunnen concurreeren en voortwerken wanneer de kinderen nog langer dan tegenwoordig op school moeten blijven, maar ik geloof dat de gewoonte hieraan veel afdoet; als men er eenmaal aan gewend is zal men het niet meer voelen.
Bovendien is het ook waar dat als een arbeider drie of vier kinderen heeft die werken, hij zelf zijn huisgezin veronachtzaamt en op de kinderen steunt. Verdienen zij genoeg voor het gezin, dan gaat de vader nu en dan eens luieren.
De handwerkpatroons hebben verder veel moeite om jongens te krijgen, omdat de kinderen reeds zeer jong naar de fabriek gaan waar zij dan wat verdienen en tot eene soort van machines worden gemaakt. Ik geloof dat wanneer er arbeidersscholen bestonden, en de kinderen niet verplicht waren op hun 12de jaar naar de fabriek te gaan, zij de voorkeur zouden geven aan een beroep waarvoor zij beter geschikt zijn. Op hun veertiende jaar zullen zij toch beter kunnen oordeelen welk werk hun het best lijkt. Nu echter worden de kinderen op hun twaalfde jaar gedwongen naar de fabriek te gaan en worden zoodoende machines, terwijl zij anders misschien smid of meubelmaker of iets dergelijks zouden geworden zijn, waardoor zij zeker in eene betere conditie zouden zijn gekomen. Want het is ontegenzeggelijk dat tusschen den handwerksman en den fabrieksarbeider eene groote klove bestaat. De eigenlijke handwerksman is doorgaans fatsoenlijker en meer ontwikkeld.
Dit is zeker, dat er veel armoede onder de werklieden bestaat, doordat zij in den regel te onbekwaam en niet genoeg ontwikkeld zijn om vooruit te komen, zoodat zij steeds op dezelfde hoogte blijven staan. Daarbij komt nog, dat somtijds jonge menschen met een dagloon van 70 cents à f 1 reeds gehuwd zijn en kinderen hebben. Natuurlijk is dan de armoede daar.
Het eerste gevolg is dat de vrouw ook uit werken moet gaan.
Bij ons wordt door het armbestuur zeer veel voor de werklieden gedaan. Ik geloof dat wel ⅓ van de populatie genot heeft van de armbedeeling, ten minste onder den vorm van geneeskundige behandeling en medicamenten. Dat gaat zelfs zoo ver, dat ik fabrikanten heb hooren zeggen: zouden wij eene bus maken voor de werklieden en medicamenten verschaffen? Zij kunnen naar het armbestuur gaan. Maar daardoor wordt de arbeider zorgeloos gemaakt en verliest hij zijn eergevoel. In het algemeen vind ik, dat bij ons de arbeider te veel gewoon is op de armverzorging te steunen. Als de arbeider zelf wat bijdroeg, misschien met medewerking van den fabrikant, om te zorgen voor tijden van ziekte of van onbekwaamheid door lichaamsgebreken of ouderdom, zou hij een geheel ander mensch zijn.
Daarom geloof ik dat de assurantie van arbeiders veel goeds zou uitrichten. Er bestaat bij de fabriek eene beurs, waarin bijgedragen wordt door werklieden en patroons. Maar wat is het geval? Wanneer de dagloonen laag zijn, vragen de arbeiders spoedig het geld te verdeelen. Maar wanneer de Staat er zich mee bemoeide en eene wet vaststelde die het verdeelen van die gelden verbood, om die te bewaren voor ziekte, ouderdom en gebrekkigen, dan zouden de arbeiders niet het recht hebben aan die beurzen te raken. Ik weet evenwel dat het gebeurd is op de dekenfabriek van den heer Jules Regout. Daar was eene kas van f 1100. De arbeiders vroegen het geld te verdeelen. Dat moest verhinderd kunnen worden, want later hebben zij zelven er spijt van, maar de behoefte van het oogenblik dringt er hen soms toe.
5712. De heer Ruys van Beerenbroek: Is die f 1100 toen werkelijk onder de arbeiders verdeeld?
A. Ja.
| |
| |
De arbeider houdt niet van sparen; wanneer men iets deed voor zijne ontwikkeling, zou hij spaarzamer worden en beter voor zijn gezin zorgen, Men trachte van hem een klein burger te maken, dan zou veel gewonnen zijn.
5713. De Voorzitter: Gij hebt belangrijke mededeelingen gedaan, waartoe uwe langdurige ondervinding alleszins aanleiding gaf. Gij hebt punten aangeraakt, bijv. de quaestie der arbeiderswoningen, speciale door u waargenomen ongelukken onder het werkvolk, en meer zaken waaromtrent wij u niet mogen vragen, daar ze buiten het kader van deze enquête liggen. Dit neemt echter niet weg dat wij u met veel belangstelling hebben aangehoord.
Daarentegen hebt gij verscheidene punten behandeld, die zeer eng samenhangen met hetgeen waarvoor wij hier bijeen zijn, en waarover wij u gaarne nog nader zullen hooren. Gij hebt met groote sympathie gesproken over de goede werking der drankwet; maar nu zou ik ook gaarne uwe meening eens vernemen omtrent de werking van de wet op den kinderarbeid van 1874.
Was de toestand, wat het laten werken van kinderen betreft, vóór 1874 inderdaad bedenkelijk in Maastricht? Hebt gij de invoering van de wet van 1874 kunnen goedkeuren en daarvan goede uitkomsten gezien, of wat is te dien opzichte uwe ervaring geweest?
A. Ik geloof dat die wet zeer veel goed heeft gedaan. Er waren destijds kinderen van 7 en 8 jaar, die soms zeer langen tijd in de fabriek werkten, en dan in eene slecht ingerichte woning moesten vertoeven.
5714. V. Hebt gij dien toestand vóór 1874 in bijzondere fabrieken opgemerkt?
A. Ja, ik heb dikwerf kinderen des avonds laat naar de fabriek zien gaan en anderen, die des nachts hadden gewerkt, er des morgens vandaan zien komen.
5715. V. En aan die ellende heeft de wet van den heer Van Houten van 1874 een einde gemaakt?
A. Ja.
5716. V. Gelooft gij dat op dit oogenblik nog kinderen beneden de 12 jaar voor arbeid worden gebruikt?
A. Neen, dat geloof ik niet.
5717. V. Maar toch wel kinderen die even 12 jaar zijn?
A. Ja, dat wel.
5718. V. Is dat ook het geval in de glasblazerij?
A. Ik zou het niet kunnen zeggen.
5719. V. Maar in het algemeen weet gij met zekerheid te zeggen, dat zeer jeugdige kinderen, altijd boven den leeftijd van 12 jaren, in. ruime mate voor allerlei werk worden gebezigd in Maastricht?
A. Dat geloof ik wel.
5720. V. Is het uwe ervaring niet, dat dit hoogst schadelijk is voor de lichamelijke ontwikkeling?
A. Voor geest en lichaam beide.
Het kan niet goed zijn, dat een kind van 12 jaren, dat lichamelijk min ontwikkeld is, reeds voor den leeftijd overmatigen arbeid moet verrichten.
5721. V. Hebt gij dat in uwe praktijk dikwijls kunnen waarnemen?
A. De kinderen waren dikwijls ziek.
5722. V. Hebt gij ondervonden dat de ontwikkeling der kinderen leed onder het werken op fabrieken? Zagen zij er meestal niet chétief uit?
A. Zeker. Als de boeren, de buitenmenschen, zich niet dikwijls in onze stad kwamen vestigen, zou het ras niet zijn wat het nog is. Die buitenmenschen vestigen zich bijv. als varkenslager, herbergier of winkelier en huwen daar. Ik geloof wel dat zij krachtiger bloed in het volk brengen.
5723. V. De toestand onder het bestaande régime is dus van dien aard, dat als niet gaandeweg versch bloed van buiten werd aangebracht, hij schier onhoudbaar zou worden?
A. Ja, er ontstaat daardoor eene nieuwe generatie; er is groote sterfte onder de arbeiders, vooral onder de kinderen onder één jaar.
5724. V. Maar kwamen er veel ziekten en sterfgevallen voor onder het jeugdige volk van 12-16 jaar, dat onder uwe handen kwam?
A. Jawel.
5725. V. Gij hebt op grond uwer ondervinding u sterk uitgelaten over de wenschelijkheid om den arbeid van kinderen eerst te doen aanvangen op 14, 15jarigen leeftijd?
A. Ja.
| |
| |
5726. V. Gij hebt daarbij met name genoemd, de jongens; dwaal ik indien ik veronderstel dat dat een lapsus linguae is en dat gij dit voorzeker ook van toepassing acht op meisjes?
A. Uwe onderstelling is juist. Voor meisjes acht ik dit in nog sterker mate geldend. Ik keur den bestaanden toestand ten sterkste af.
5727. V. Welke ervaring hebt gij ten opzichte van het werken van gehuwde en ongehuwde vrouwen op fabrieken met het oog op de physiek, de moraliteit en de belangen van het gezin?
A. Uit een moreel oogpunt is dat zeer zeker slecht, maar om nu precies aan te geven welk deel daarvan toekomt aan het werken in de fabriek, is moeilijk.
5728. V. Natuurlijk; men zou daar, waar zoovele oorzaken naast elkander staan die leiden tot een gelijk effect, roekeloos handelen dat effect toe te schrijven aan één bepaalde oorzaak.
Maar dat belet niet, dat gij als deskundige en man van ervaring zeer zeker den bestaanden toestand van het laten werken van jongens en meisjes als een zeer ernstige oorzaak beschouwt van de bestaande misstanden?
A. Ja zeker.
5729. V. En het nachtwerken van jonge meisjes en vrouwen, hoe denkt gij daar over?
A. Dat is zeer slecht. Zoowel moreel als physiek.
5730. V. Kwam het wel voor, toen gij nog intimer met het doen en laten van de fabrieksarbeiders bekend waart, dat de getrouwde vrouwen hare kinderen met zich medenamen naar de fabriek en die daar deponeerden vóórdat zij aan het werk gingen.
A. Dat is mij niet bekend.
5731. V. Werden de kinderen bij buurvrouwen gelaten?
A. Ja bij buurvrouwen. Sommigen lieten ze bij hare moeders of zusters, die te huis bleven.
5732. V. Gaven zij ze ook wel bij vreemden in bewaring.
A. Jawel.
5733. V. Gij zult zeker wel geobserveerd hebben, dat dit niet gunstig werkt op den toestand van het gezin?
A. Ja.
5734. V. Wat den leeftijd aangaat, zoudt gij dus wenschen, dat de arbeid niet begon voor het 14de of 15de jaar?
A. Ja.
5736. V. Welnu, laat ons eens aannemen dat alle arbeid verboden was beneden de 14 jaar, zoudt u dan denken dat daarmede genoeg was gedaan, of zoudt gij meenen dat de wet eenige beperkingen moest stellen omtrent den duur van het werk van kinderen van 14-16 jaar?
A. Ja, het verbod om langer te werken dan 8 uren.
5737. V. Met strenge uitsluiting, onderstel ik, van alle nachtwerk?
A. En van bepaalden arbeid, bij machines bij voorbeeld.
5738. V. Daarop komen wij zoo straks, maar u zoudt den arbeid voor die kinderen die even boven de limite van het absoluut verbod zijn, willen beperken tot 8 uur?
A. Ja.
5739. V. U hebt gezegd dat de arbeider over het algemeen, wat de intelligentie betreft, zoo weinig ontwikkeld is, en den wensch uitgesproken dat het onderwijs beter zou wezen. Wij komen straks op het latere onderwijs, dat gij zoudt willen laten geven en zullen u daarover gaarne hooren, maar thans zou ik u willen vragen: wat is uwe ervaring? Dat het kind tot 12 jaren althans behoorlijk lager onderwijs krijgt? Of laat ook dat te wenschen over?
A. Dat gaat redelijk wel bij ons.
5740. V. Zijt gij misschien in de eene of andere betrekking van nabij met deze zaken bekend? Zijt gij lid van de plaatselijke schoolcommissie?
A. Ja, en jarenlang geweest.
5741. V. Dus toevallig zijt gij in staat ook te dien opzichte mededeelingen te doen.
Wordt de lagere school te Maastricht door kinderen beneden de 12 jaren trouw bezocht?
A. Ja, nogal trouw.
5742. V. Er is in een uit Maastricht bij ons ingekomen stuk met groote stelligheid verzekerd, dat er op het oogenblik van overheidswege eene zoo onvoldoende inrichting van het lager onderwijs aldaar is, dat er een groot getal kinderen - men noemt het cijfer van 500 - | |
| |
nog altijd zoekende is naar plaatsing op de scholen. Kunt gij ook zeggen of dit zoo is?
A. Dat zou ik niet kunnen zeggen.
5743. V. Spreekt gij het bepaald tegen, of weet gij het niet met juistheid te zeggen?
A. Ik kan het niet met juistheid zeggen.
5744. V. Zijt gij ook lid van den gemeenteraad?
A. Ja.
5745. V. En als zoodanig hebt gij misschien zitting in eene commissie, die meer speciaal met de zorg voor het onderwijs is belast. Hebt gij in die qualiteiten nooit kunnen bemerken dat er behoefte was aan uitbreiding van het getal scholen?
A. Dat kan ik niet zeggen; maar ik geloof dat men veel overdrijft.
5746. V. Er staat in dat stuk: ‘het is gebleken dat over het algemeen de kinderen, die de openbare school bezochten, beter ontwikkeld zijn dan die welke van de bijzondere scholen komen. Daarom is het zooveel te meer te betreuren dat in Maastricht slechts ééne openbare school voor on- en minvermogenden bestaat en dat vele kinderen - men spreekt van 500 - geheel van onderwijs verstoken zijn.’
Is het waar, dat er in Maastricht slechts eene openbare school is?
A. Er is eene openbare school voor betalenden, maar ook nog eene andere voor onvermogenden.
5747. V. Maar in het stuk wordt gezegd dat er slechts ééne openbare school is. Is dit nu waar of niet?
A. Neen, dat is niet waar. Er is eene school voor betalenden, maar ook eene voor onvermogenden.
5748. V. Gaan de kinderen uit de fabrieksbevolking, waarvan wij nu spreken, bijna allen op de kostelooze school?
A. Veel bij de Broeders en Zusters
5749. V. Maar wanneer zij de scholen van de stad willen bezoeken, gaan zij dan veelal op de kostelooze school?
A Dan bezoeken zij de school voor onvermogenden, de armenschool.
5750. V. En is er te Maastricht maar ééne armenschool?
A. Ja, Mijnheer de Voorzitter.
5751. V. Door hoeveel kinderen nu wordt die ééne armenschool bezocht? Zit zij vol?
A. Zoowat 500 kinderen, denk ik. Ik geloof echter, dat er beneden nog een vertrek disponibel is. Had ik te voren geweten, dat deze vragen gedaan zouden worden, dan had ik mij beter op de hoogte gesteld.
5752. V. Wanneer ik het goed begrijp, dan staan de cijfers - wat trouwens volstrekt niet kwalijk te nemen is - u niet levendig voor den geest. Gij vindt echter geen vrijheid om tegen te spreken, dat voor de school werkelijk zulk een groot aantal adspiranten is?
A. Dan kan ik niet zeggen. Er zijn soms menschen die gaarne hunne kinde ren op de school der onvermogenden zouden hebben en die toch nog eenige middelen hebben, zoodat er twijfel bestaat of men die kinderen zal admitteeren in de school voor onvermogenden of voor betalenden; maar ik geloof dat, als een kind van onvermogenden ter plaatsing op de school aangeboden wordt, er ook plaats voor is.
5753. V. Gij zoudt dus wenschen, dat, wanneer kinderen de lagere school verlaten hebben, zij dan nog verder gaand onderwijs konden bekomen in verschillende vakken, en met name in wat teekenen en boetseeren, omdat dat speciaal in Maastricht te pas kan komen. Maar is er dan niets van dien aard in Maastricht?
A. Er is eene burgeravondschool die alleen in den winter, van September tot April of Mei, gehouden word. Daar kunnen de jongens elken avond van 7 tot 9 uren gaan. Maar verbeeld u een kind van 12 jaar, dat in een fabriek of winkel werkt van 's morgens 7 uren af tot 12 uren, en 's middags van 1 uur tot half 7, hoe kan iemand vergen dat zulk een kind genegen zou zijn om van 7 tot 9 uren 's avonds nog wat te leeren?
Als bij voorbeeld een jongen slechts van 7-12 en 1-4 uur behoefde te werken, dan zou hij een uur rust kunnen nemen en daarna van 5-8 uren naar school kunnen gaan. Maar van een kind te vergen, dat het na 10 uren arbeid in de fabriek of de ateliers, nog lust zou gevoelen om in de school te gaan leeren,
| |
| |
beschouw ik onmogelijk. Ik houd die avondscholen voor uitstekend voor menschen die uit eigen beweging begrijpen dat zij wat leeren moeten; maar voor kinderen, die daartoe eenigszins gedwongen moeten worden, beschouw ik ze onvoldoende.
5754. V. Dus de gelegenheid om te leeren bestaat te Maastricht wel, maar het onderwijs wordt gegeven 's avonds te 7 uren, wanneer na het lange werken, dat van de kinderen in de fabrieken en ateliers geëischt wordt, het kind niet meer in staat is om met eenige opgewektheid van geest en dus met vrucht het onderwijs te volgen?
A. Ja. Daardoor worden die scholen ook minder bezocht. Zij worden bijna uitsluitend bezocht door zonen van ambachtslieden of meesters van ateliers, die hunne zonen vroeger de fabriek doen verlaten.
5755. V. Dus voor het kind van den gewonen werkman bestaat feitelijk de gelegenheid niet om vruchtbaar onderwijs te genieten. Dit wordt onmogelijk door den lang ingespannen arbeid in fabrieken en ateliers?
A. Ja.
5757. V. Gij hecht niet aan de bewering, dat de fabrikanten den arbeid van jonge kinderen niet kunnen missen, omdat zij anders de concurrentie niet zouden kunnen volhouden; gij hieldt dat voor eene phrase. Evenwel hebt gij er met goede reden bijgevoegd, dat er vaders van gezinnen zijn, die op hunne kinderen steunen. Is u dikwijls gebleken, dat ouders gedeeltelijk leven van het loon hunner jonge kinderen?
A. Ik heb die opmerking niet zelf gemaakt, maar van anderen vernomen.
5758. V. Hebt gij van meer dan ééne zijde gehoord, dat het een bestaande toestand is?
A. Ja; wanneer de werklieden gaarne uitspanning nemen en drinken, en toch kunnen bestaan, zullen zij minder voor hunne huisgezinnen zorgen.
5759. V. Gij hebt reeds gewaagd van ongelukken, die in fabrieken voorkomen; hebt gij wel eens aanleiding gehad de fabrieken zelve te bezoeken?
A. Ik ben meermalen in verschillende fabrieken geweest.
5760. V. Hebt gij die bezocht met het doel om den toestand waar te nemen en u te overtuigen of daar inderdaad gevaar was voor ongelukken voor jong en oud?
A. Ik ben geneesheer van de glasslijpers geweest en heb die inrichtingen wel eens bezocht, omdat in dien tijd vele teringgevallen onder hen plaats hadden. Tering komt bij die werklieden veel voor, en dat wordt toegeschreven aan die kleine particules van het glaswerk, die zij inademen.
Ik heb menschen gekend die herculisch gevormd waren, en toch gestorven zijn aan tering, en niet alleen de man, maar ook de vrouw, want dat tering aanstekelijk is, staat bij mij vast.
5761. V. Wat hebt gij daar nog verder gezien?
A. Ja, die menschen werken in het nat, zij hebben gewoonlijk op de armen een verdikt rood en zwerend vel. Als er geen ventilatie is blijft de stof in de lucht zweven en ademen zij die in. Nu is het inademen daarvan niet altijd de reden van het ontstaan van tering, maar doordat de vliezen van binnen gekwetst worden door de inademing van die stof hebben de bacillen van de tering daar vrijen ingang.
5762. V. Gelooft gij, dat er wel iets te verzinnen zou zijn, om dat gevaar te voorkomen?
A. Ik heb gehoord dat er thans gewerkt wordt onder warm water en dat er toestellen zijn waarbij door zuiging naar boven de lucht weggenomen wordt.
5763. V. Dat hebt gij gelezen niet waar? - A. Ja.
5764. V. Maar zijn die toestellen aanwezig in de fabrieken te Maastricht?
A. Dat kan ik niet met zekerheid zeggen.
5765. V. Waren ze er in uw tijd?
A. Ik geloof het niet, ik heb ze althans niet gezien.
5766. V. Hebt gij nooit gehoord dat van de volwassen werklieden in de aardewerkfabriek gevergd wordt in de ovens te gaan, terwijl die ovens nog in staat van verhitting zijn?
A. Neen, met zekerheid niet.
5767. V. Dat betreft trouwens de tweede afdeeling van die fabriek, waar uwe patiënten niet thuis behooren, want gij hadt de glasslijpers?
| |
| |
A. Ja, ik had ook de aardewerkers.
5768. V. Hebt gij nooit gevallen gehad van brandwonden, verschroeiingen of verzengingen bij de aardewerkers?
A. Neen, er kwamen wel eens brandwonden voor; die waren echter niet veroorzaakt door de ovens, maar door ongelukken in de huizen.
5769. V. Hebt gij in het algemeen in de fabrieken ook opgemerkt dat de machinerieën gevaarlijk waren voor degenen die zich daar bewegen en daar werken?
A. Het is meer gebeurd dat kinderen door hunne kleederen met eene rol in aanraking kwamen, medegesleurd werden, een been braken of dood bleven.
5770. V. Oordeelt gij u geen deskundige genoeg om aan te geven of daar niets tegen te doen is door de werktuigen te beschutten?
A. Ik meen dat zij tegenwoordig meestal beschut worden.
5771. V. Is dat eigen waarneming?
A. Ja, ik heb wel gezien dat daartoe eene ijzeren omheining werd gebruikt.
5772. V. Volgens uwe mededeelingen zou het onderhoud van oude en zieke werklieden grootendeels, zelfs wel voor ⅓ der populatie, komen voor rekening van de stad, niet waar?
A. Ja, dat was mijne ondervinding als armendokter.
5773. V. Van de zijde der fabrieken wordt dus voor het onderhoud van versleten werklieden weinig of niets gedaan. Alles komt maar voor rekening van de stad?
A. Heel veel. Een chef in eene fabriek zeide mij eens, waarom zouden wij een eigen dokter nemen voor de werklui, zij hebben een armendokter.
5774. V. En met de fondsen, de vereenigingen, de bussen en hoe men ze noemen wil, schijnt het niet al te best te gaan, wel?
A. Neen.
5775. V. Het feit, dat gij daar zooeven noemdet, dat men het ziekenfonds van een van de fabrieken verdeeld heeft, heeft naar ik meen plaats gehad in de dekenfabriek van den heer Jules Regout, niet waar? Dat fonds bevatte f 1100 aan kapitaal, als ik mij niet vergis?
A. Ja, de werklieden hebben den heer Regout verplicht om te deelen, zij hadden recht op het geld. Als de wet dit belette, dan zou dit wel goed werken.
5776. V. Wij zullen dat recht van die menschen nu maar eens daar laten, maar waar het op aankomt is dit, dat het kapitaal, waarop dit fonds steunde en drijven moest, eenvoudig verdeeld werd?
A. Ja.
5777. V. In welk jaar is dat ongeveer geweest?
A. Misschien een paar jaar geleden, het is mij door den heer Regout zelf verteld.
5778. V. Beklaagde die heer zich daarover?
A. Ja, want op die wijze is het onmogelijk een fonds in stand te houden.
5779. V. De heer Regout had dus begrepen, dat hij aan dien eisch moest voldoen?
A. Hij kon er niet aan weerstaan.
5780. V. Naar ik hoorde bestaat het Maandaghouden in Maastricht ook?
A. Ja, maar niet zoo erg als vroeger, omdat de loonen minder hoog zijn en er dus minder luxe is.
En dan ook heeft de drankwet goed gewerkt. Vroeger zagen de menschen er zoo geen oneer in om dronken langs de straat te loopen, maar nu wel, omdat zij door de politie-agenten worden gevat en naar de wacht gebracht.
5781. V. Maar weg is het kwaad toch nog niet?
A. Neen, dat gaat ook zoo niet, maar men ziet minder dronkaards.
5782. De. heer Ruys van Beerenbroek: Ik zou nog wel een enkel woord met getuige willen wisselen naar aanleiding van hetgeen hij in het begin heeft gezegd, namelijk dat de moreele en intellectueele ontwikkeling meer speciaal van den arbeider te Maastricht te wenschen overlaat. Ik wil nu niet treden in eene onderscheiding tusschen moreele en intellectueele ontwikkeling, maar ik wensch den getuige te vragen, wat aangaat de moreele zijde van de ontwikkeling, of te Maastricht op dit gebied nog al wat gedaan wordt?
A. Ja, door de geestelijkheid wordt daarin veel belang gesteld.
5783. V. En wordt het onderwijs ook in de hand gewerkt door de geestelijkheid?
A. Zeker, heel sterk.
| |
| |
5784. V. Getuigen daarvan zijn waarschijnlijk de bijzondere scholen?
A. Zeer stellig.
5785. V. Onder de scholen van die categorie zijn waarschijnlijk ook de Zondagsscholen aan getuige bekend?
A. Ja.
5786. V. Die van St. Vincentius?
A. Jawel, ik ken heeren die daar zelfs mede les geven, maar ik ben er nooit geweest.
5787. V. Op die wijze tracht men dus het werkvolk zelfs Zondags af te houden van uitspattingen?
A. Jawel.
5788. V. U hebt gesproken van dronken lieden en drankmisbruik in verband met de drankwet.
Weet gij ook welke drank het meest te Maastricht gebruikt wordt, bier of jenever, en waaraan die lieden zich bedrinken?
A. Er wordt het meeste bier gedronken.
5789. V. Bier is daar dus de volksdrank, en er wordt te Maastricht minder jenever gedronken dan in de andere gedeelte van het land?
A. Zeer zeker; wel gaan de arbeiders, om 12 uur uit de fabriek komende, in een herberg en drinken daar een of twee borrels, maar dan gaan zij ook naar huis.
5790. V. Men drinkt dus in Maastricht de jenever, enkele gevallen uitgezonderd, niet in die mate dat men het eene uitspatting kan noemen?
A. Ik heb reeds gezegd dat onze werklieden over het algemeen zeer fatsoenlijk zijn.
5791. V. Gij hebt ook gezegd dat het lezen voor den werkman zoo noodig was, en gij hebt ook eene illustratie genoemd, die hier en daar aangetroffen wordt. Is het u bekend dat die illustratie veel gelezen wordt?
A. Ja, zeer veel.
5792. V. Er bestaan ook leesgezelschappen, die lectuur verschaffen?
A. Zeer zeker, in de St. Servatiusvereeniging kan men elken Zondag boeken krijgen.
5793. V. Wordt er een druk gebruik van gemaakt?
A. Ja, men ziet de kinderen er altijd met boeken vandaan komen.
5794. V. Gij hebt in uwe praktijk veel met de mindere klasse omgegaan, hebt gij ook kunnen merken dat in die klasse veel gelezen wordt, dat de lieden hunne vrije uren daaraan besteden?
A. Zeer zeker. Ik heb er dikwijls illustraties gevonden.
5795. Met een enkel woord hebt gij over arbeiderswoningen gesproken. En ofschoon dit punt wel eenigszins buiten het kader dezer enquête ligt, is dit toch niet meer het geval dan met de arbeidersscholen. Te Maastricht zijn voor en na arbeiderswoningen opgericht, die gij waarschijnlijk wel hebt bezocht. Kunt gij er ook eenige opnoemen?
A. Men heeft die van den heer Regout buiten de Boschpoort in het Quartier Amélie en die buiten de Capucijnerstraat op den Singelweg.
5796. V. Zijn die woningen over het algemeen goed ingericht?
A. Met die buiten de Boschpoort ben ik minder bekend. Wel met de woningen bij het Lindenkruis en bij de papierfabriek. En die zijn zeer goed ingericht. Het hangt er veel van af of de menschen weder onderverhuren aan anderen.
5797. V. Weet gij ook of dat door sommige eigenaren verboden wordt?
A. Dat kan ik niet zeggen.
5798. V. Gij hebt straks gezegd dat arbeidersscholen zoo gunstig zouden werken, omdat de kinderen, na tot hun 14-jarigen leeftijd de arbeidersschool bezocht te hebben meer ontwikkeld zouden zijn en beter in staat om zelf hun beroep te kiezen. Maar zou, volgens uw meening, ook op dien leeftijd niet de keuze van een beroep meer van de ouders afhangen en zouden de kinderen niet evengoed gedwongen worden om naar de fabriek te gaan.
A. Die dwang is zeer natuurlijk. De kinderen verdienen, al zijn zij pas 12 jaren, daar allicht dadelijk een kwartje daags, hetgeen reeds eene merkelijke verlichting in het huishouden is. Komt nu een knaap echter op zijn 14de jaar aan de fabriek en kent hij dan reeds hand- en lijnteekenen, dan komt hij veel sneller vooruit en leert in een jaar meer dan in drie als machine doorgebracht. Ik sprak laatst den heer Jaunez, die mij vertelde dat jongens van 15 à 16 jaren die op de arbeidersschool teekenen hadden
| |
| |
geleerd, bij de afdeeling ‘ceramiek’ waren geplaatst en daar drie en een halven franc daags verdienen.
5799. V. Volkomen juist, maar wanneer al de kinderen zoo ontwikkeld worden wie zoudt gij dan voor het gewone fabriekswerk willen gebruiken?
A. Daar zullen er altoos genoeg zijn, maar men hoort de werkbazen klagen dat zij niet genoeg jongens hebben voor hun werk.
5800. V. Te Maastricht kunnen zij leeren teekenen op de stads-burgeravondschool, en die cursus wordt nog al trouw gevolgd. Gij zelf weet, als lid der plaatselijke schoolcommissie, dat tegenwoordig zeer de hand gehouden wordt aan het teekenen?
A. Ik zou bij het organiseeren van vakonderwijs voor de werklieden dit niet te veel willen uitbreiden; ik zou het willen beperken; alleen het hoog noodige, om er vrucht van te hebben.
5801. V. Gij hebt ook het sparen van den arbeider aangeroerd, en gezegd, dat hij daar niet voor is. In het algemeen geloof ik wel, dat daar veel van aan is, maar toch dat door een aantal arbeiders het tegenovergestelde wordt getoond. Wat is uw gevoelen over de stedelijke spaarbank en van de spaarbank (alleen voor arbeiders) van de St. Vincentiusvereeniging?
A. Sommigen, die f 2,50 of f 3 verdienen, kunnen wat sparen, maar als een arbeider daar niet toe gedwongen wordt, is het moeilijk. Het zijn meest dienstboden die sparen.
5802. V. Over uwe ondervinding met betrekking tot het werken van kinderen, vóór de wet van 1874, is zooeven door den President een enkel woord met u gewisseld. En daarvan hebt gij opgegeven dat gij vroeger gezien hebt dat kinderen van 7 en 8 jaren naar de fabriek gingen. Kunt gij ook opgeven welke fabriek dit was?
A. Ik meen dat het eene fabriek van de heeren Regout was.
5803. V. Vondt gij die kinderen in de afdeeling glasslijpers, waar gij dokter waart?
A. Ik geloof niet dat daar kinderen zijn. Ik meen dat het was bij de glasblazers, waarvan ik minder ondervinding heb, omdat ik daar niet praktizeerde.
5804. V. Gij hebt vermeld dat de boer in de stad komt werken?
A. Ja
5805. V. Waarom komen die buitenlieden in de stad werken?
A. Omdat buiten de verdiensten gering zijn. Vroeger betaalde een boer aan zijne arbeiders 15 cent per dag met den kost. Zij zijn dus buiten slecht betaald, en trachten door in de stad werk te zoeken, hun lot te verbeteren.
5806. V. Zoudt gij niet meenen, dat de arbeiders in de dorpen met 15 cent en den kost het beter hebben dan vele fabrieksarbeiders, met de toestanden die gij ons van de fabrieken verteld hebt?
A. Dat kan ik niet zeggen, de lieden konden niet bestaan en kwamen daarom naar de stad.
5807. V. Bedoelt gij met het laatste arbeiden door kinderen van 12 tot 16 jaar, het arbeiden in fabrieken of ook bij ander werk?
A. Bij alle handwerken. Dezer dagen sprak ik met een ontwikkeld meubelmaker, die mij zeide dat een kind van 12 jaar eene machine blijft als het moet werken, terwijl de kinderen die op hun 14de jaar beginnen en een weinig teekenen leerden, spoedig vooruit komen.
5808. V. Men moet daaromtrent niet overdrijven: wanneer een kind van 12 jaar in de ambachtsschool theoretisch en practisch onderwezen en aan het werk gezet wordt en bijv. leert schaven, zagen enz., is dat toch ook arbeid, maar een lichte arbeid, en het is dan toch gedurende eenige uren van den dag nuttig bezig?
A. De kinderen leeren daar de noodige gereedschappen en materialen kennen, alsmede de elementaire handgrepen van de werktuigen, wat al veel is. Daarbij leeren zij teekenen, zoodat zij spoedig op eenige hoogte zijn; wanneer een jongen van 12 jaar kruljongen wordt en dit 2, 3 jaar blijft tot aller spot, zou men dat niet met een jongen kunnen doen die reeds zoo ver ontwikkeld is.
5809. V. Door den President is gesproken over het nachtwerk van jonge meisjes en vrouwen en uwe meening daaromtrent gevraagd. Gij hebt gezegd dat gij dit in abstracto afkeurdet. Nu wenschte ik u te vragen, of het u bekend is, dat te Maastricht meer spe- | |
| |
ciaal vrouwen en meisjes des nachts werken?
A. Vroeger wel, maar ik weet niet hoe het thans is.
5810. V. In welke fabriek dan vroeger?
A. Ik kan mij dat niet meer herinneren.
5811. V. Ik kan bepaald zeggen dat het nu het geval niet is. Als lid der plaatselijke schoolcommissie zijt gij volkomen op de hoogte van het onderwijs en van de ontwikkeling der schoolgaande kinderen. Naar aanleiding van een volzin, voorkomende in een stuk waarop door den Voorzitter reeds gedoeld is, en waarin gezegd wordt dat de kinderen der openbare school beter ontwikkeld zijn dan die van de bijzondere, wensch ik daaromtrent uwe meening en ervaring te weten.
A. Mijne ervaring is dat de leerlingen van de openbare armenschool, in casu de Augustijnerschool beter ontwikkeld zijn dan de kinderen die op bijzondere armenscholen onderwijs genieten.
5812. V. Waarom is dat? Omdat zij trouwer de school bezoeken, of omdat er onder de arbeidende klassen ook trappen van ontwikkeling zijn en van meerdere of mindere gegoedheid en dat op de stedelijke school meer gegoede kinderen gaan?
A. Dat kan wel zijn. Maar ik geloof dat een onderwijzer, die zich in de maatschappij beweegt, meer ontwikkeld is dan iemand die opgesloten is, meer de behoeften van allen leert kennen, meer de maatschappelijke delicatesse leert kennen en door den omgang met vrouwen, zooals men in het Fransch zegt, meer gepolisseerd wordt. Op de onderwijzers van de openbare scholen is hoegenaamd geen smet te werpen.
Ik geloof dat iemand, die omgang heeft met vrouwen, veel meer ontwikkeld is, en ook anderen meer kan ontwikkelen dan iemand die altijd opgesloten is, en dat daarom de maatschappelijke toestand van de onderwijzers van de openbare scholen doorgaande beter is dan van hen, die aan de bijzondere scholen werkzaam zijn.
5813. V. Hebt gij bemerkt dat het onderwijzend personeel van de bijzondere scholen niet genoegzaam ontwikkeld zou zijn, dat het voor zijne taak berekend kan geacht worden?
A. Dat zeg ik niet; maar ik acht het personeel van de bijzondere scholen niet zoo ontwikkeld als dat van de openbarescholen. En dat ligt, naar mijn inzien, in den maatschappelijken toestand. Iemand, die voortdurend in wrijving is met de maatschappij moet meer ontwikkeld worden dan hij die altijd opgesloten is.
5814. V. Gij zult toch niet beweren dat de personen, die zich met- het bijzonder onderwijs bezighouden, opgesloten zijn in dien zin, dat zij geheel van de maatschappij zijn afgesloten en daarmede in het geheel niet in contact komen?
A Ik zal een voorbeeld noemen. Ik neem een jongen, die naar eene kostschool gaat en een die in zijne familie wordt groot gebracht. Nu zal de jongen in de familie delicater en meer ontwikkeld worden dan die van de kostschool. Hij zal zich beter voordoen en niet zoo ruw zijn als de jongen die altijd onder jongens is.
5815. V. Dat zal, dunkt mij, veel afhangen van begaafdheid en karakter?
A. Goed, maar neemt twee jongens met hetzelfde karakter en dan geef ik de voorkeur aan den jongen die in de familie natuurlijk eene goede, wordt opgevoed.
5816. V. Streng door-redeneerend zoudt gij er dan toe moeten komen geen afscheiding meer te trekken op de scholen van beiderlei kunne?
A. Ik ben vroeger op eene school geweest van jongens en meisjes; de jongens zaten aan de eene, de meisjes aan de andere zijde, niet door elkander, en ik herinner mij daarvan geen slechte dingen. Het staat dan ook bij mij vast dat jongens die omgaan met vrouwen en juffrouwen beter ontwikkeld zijn, fijner gevoelen, meer letten op hunne uitdrukkingen, niet zoo ruw zijn als de jongens die alleen omgang hebben met mannen.
5817. V. Als lid van den gemeenteraad, van de commissie van onderwijs, armwezen en openbare instellingen weet gij natuurlijk wat er gebeurt op de Augustijnerschool; hoeveel kinderen er gaan, of er al of niet kinderen geweigerd moeten worden en hoeveel.
Volgens hetzelfde stuk, waarop ik zooeven doelde en dat ook door den President is vermeld, zouden er te
| |
| |
Maastricht 500 kinderen geheel en al van onderwijs verstoken zijn en zou het een gevolg zijn van de geringe plaatsruimte op de school, is u daar iets van bekend?
A. Ik geloof, dat, indien het bestaat, dit meer de schuld is van de ouders dan van de stedelijke regeering.
5818. V. Is het u bekend, dat op de Augustijnerschool een groot getal kinderen geweigerd is geworden?
A. Neen, alleen in geval er twijfel bestond of zij armlastig waren, doch ik geloof niet, dat kinderen, die armlastig zijn, geweigerd worden.
5819. V. Is het u niet bekend, dat nog onlangs die school met eene klasse is vermeerderd?
A. Ik geloof, dat men liever kinderen opneemt waaromtrent men twijfelt, dan dat men ze weigert.
5820. V. Is het u, die ten gevolge van uwe betrekking nog al veel op straat zijt, om visites te brengen, ook opgevallen, dat er veel kinderen, die in den leeftijd vallen van naar school te gaan, op de straat rondloopen?
A. Dat kan ik hoegenaamd niet zeggen.
5821. V. Nog eene enkele vraag; gij hebt straks gezegd dat volgens uwe meening, de ontwikkeling van de kinderen van de openbare scholen beter is dan die van de kinderen van de bijzondere scholen, zijn u daarvan feiten bekend of is het een meer algemeen denkbeeld van u?
A. Dat is te zeggen, ik heb bevonden dat de kinderen op de armenscholen tamelijk ontwikkeld waren, en ik heb ook de bijzondere armenscholen bezocht, en bevonden dat de kinderen daar minder ontwikkeld waren. Nu kan het zijn dat die kinderen daar van een nog lageren trap zijn, maar ik geloof dat de onderwijzer, die zich in de wereld beweegt, meer tact heeft en eigenlijk beter weet hoe de kinderen te ontwikkelen dan iemand die altoos van de wereld verwijderd is.
5822. V. Hebt gij bij het bijwonen van de lessen een zoodanig verschil van doceeren opgemerkt, een zoo opvallend onderscheid, dat dit aanleiding kan geven tot een dergelijk verschil van appreciatie?
A. Ik geloof dat het onderwijs van het personeel der openbare scholen meer methodisch is. Deze onderwijzers laten de kinderen meer redeneeren, zooals bij het rekenen bijv., zij laten altoos meer aan de kinderen vragen waarom.
5823. V. Maar bepaalde feiten hebt u niet opgemerkt?
A. Ik heb zelf gezien wat ik mededeelde.
5824. V. De heer Van Alphen: Ik wensch nog eene enkele vraag te doen over ziekenbussen. U hebt straks gezegd, doctor Fouquet, dat er geen groote prikkel bestaat om veel werk te maken van ziekenbussen aan fabrieken, omdat algemeen de toevlucht wordt genomen tot den algemeenen armenstaat. Bestaat deze geheel uit fondsen, waarop ieder een zeker publiek recht heeft, of moet hij zijne inkomsten trekken uit collecten en stedelijke subsidiën?
A. Die goederen van de armen zijn nog al aanzienlijk en spruiten voort uit de biens de la découverte. De Fransche republiek heeft vroeger die goederen van de openbare instellingen, van de zusters, de broeders en de kloosters geconfisceerd; maar, ik meen in 1804, zijn de biens de la découverte aan het armbestuur gegeven. De inkomsten van die goederen worden geschat op f 130 000 's jaars. Er bestaat echter geen ziekenfonds, maar ik geloof dat het armbestuur zulk een fonds wil oprichten.
5825. V. Maar moeten de uitgaven welke men doet, niet aangevuld worden uit de stedelijke kas?
A. Neen, er blijft integendeel jaarlijks nog een batig saldo over.
5826. De Voorzitter: Ik dank u zeer voor de gegeven inlichtingen.
F.E. Fouquet. |
|