Het was altijd de schuld van de slachtoffers zelf en er werd in de meeste gevallen geen cent uitbetaald. De arbeiders gingen onder elkaar met de pet rond.
Sociale voorzieningen bestonden niet en dat betekende onder andere dat de meeste arbeiders tot hun dood moesten blijven werken. Een bedrijfsleider verklaarde voor de commissie: ‘Neen, zij werken tot het laatste toe. Ik ken geen ouder volk dan 55, 56 en 57 jaar.’ De metaalarbeider Willem Ansing legde uit hoe dat in zijn werk ging: ‘Zij worden eenvoudig weggezonden. Als iemand over de 50 komt, wordt hij in den regel spoedig zwakkelijk en oud. De bazen begrijpen dat spoedig en dan is het gedaan. De patroon gaat in dat geval hakken en vitten om den man zoodoende weg te krijgen. Dan wordt er gezegd: oude jongen, ik kan je niet langer voor dat geld gebruiken, en dan wordt het loon verminderd. Een jaar of een paar jaar later, als de man nog zwakker geworden is, dan wordt het loon weer verminderd.’ Een chef van een grote drukkerij in Amsterdam bevestigt voor de commissie - die het kennelijk nog steeds niet kon geloven - dat zijn baas de oudere arbeiders simpelweg zó weinig laat verdienen dat zij het lichamelijk niet meer kunnen volhouden: ‘en als hij niet meer kan, dan wordt hij eenvoudig ontslagen.’ Op de vraag van een commissielid ‘En hoe komt de man aan zijn eind?’ antwoordt de chef: ‘Allerongelukkigst.’
De groot-industrieel Regout wordt op dit punt door de commissie aan een kruisverhoor onderworpen. Zijn antwoorden laten niets te raden over:
- ‘Maar gij zult ze toch niet laten werken tot ze er dood bij neervallen?’
- [Regout:] ‘Pensioneeren doen wij ze niet.’
- ‘Dus er is in uw fabriek gans geen sprake van pensioneeren. Goed verstaan?’
- [Regout:] ‘Neen.’
- ‘Wanneer gij ze niet meer gebuiken kunt, gaan zij heen en doet gij niets meer aan hen. Een groot deel komt dan eenvoudig ten laste van de stedelijke armenkas?’
- [Regout:] ‘Ook al.’
De waarheid was dat de oud geworden arbeider volstrekt aan zijn lot werd overgelaten en vaak van honger en gebrek omkwam.
Zo was het leven van de arbeidende bevolking in het Nederland van 1887 een ‘kwaad leven’ en de geschoktheid van de commissieleden deelde zich mee aan een groot deel van de burgerij. Voor het eerst waren hier de arbeiders en arbeidsters zelf aan het woord - ook al kostte het hen soms nog veel moeite om zich eindelijk eens uit te spreken. Vaak moest de commissie de antwoorden uit hun mond trekken. Zij verzwegen de ergste wantoestanden omdat ze bang waren voor ontslag en de beruchte ‘zwarte lijsten’ van de ondernemers. ‘De vrees om op de fabriek bedankt te