Apollo of Ghesangh der Musen
(1615)–Anoniem Apollo of Ghesangh der Musen– AuteursrechtvrijStemme: Alst begint.LIef als ick sach u Godlijckheyt,
Heb ick mijn sin op u gheleyt,
Niet vaardich licht tot u aanschijn,
Daar Pandoors gaven al in zijn.
V treffelijckheyt is ghevvent
Dat sy niet eenen minnaar kent,
VVant syse meest al siet bevveecht,
Door’t geen ghy van Natura creecht.
Ick bidd’u oordeelt mijn oock niet
Al eer ghy’t anders in my siet,
Als of ick mee door ydel lust
In u versocht verlanghens rust.
Al is u voor-hooft van Porphier
Dat Iuppijn dede branden schier,
Al zijn u lipkens van coraal
Seer schoon u leden al te maal.
Soo sien ick nochtans meerder aan
De deuchden die ghy hebt ontfaan,
’K sie meerder op dijn vvijs ghemoet,
Dan op u schat, u gelt of goet.
V minnelijckheyt aldermeest,
En dat ghy uvven Schepper vreest,
Dijn overlegghen suynichlijck,
Niet gierich, arm, noch quistich-rijck.
Dees hebben my ghetrocken al,
Niet als in’t net van Venus mal,
Maar recht als tot de salicheyt,
Die alle ziel in Godt verbeydt.
Ghelooft dan vastelijck en klaar,
Mijn liefden is niet vvankelbaar,
Ghy siet vvel ick en stelse niet
Op het verganckelijcke riet.
Soo ghy de grootheyt gaarne vvist,
Dijn Godlijckheyt eens over-gist,
Hoe langhe dat die kan bestaan,
Soo siet dan eens den Hemel aan.
Soo seer, soo langh by eenich mens,
Dat’t hem mocht vvelgaan, is de vvens,
Soo langh den grooten Hemel staat
Mijn groote liefd’oock niet vergaat.
|
|