Apollo of Ghesangh der Musen
(1615)–Anoniem Apollo of Ghesangh der Musen– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Stemme: Alst begint.
IN’t midden van dit laghe Neder-landt, bis
Niet verre van de Zee, bis
Niet verre van de Rijn, bis
Daar leyt een schoone stee,
Daer woont een meysken fijn,
Och alsoo soet,
Och alsoo goet,
Soo lustich en playsant.
Ghelijc een roos seer lustich staat en bloeyt, bis
Vroech in den dagheraat, bis
Den natten dau ghebruyckt, bis
Hooch op den rosier staat,
Sijn bladen schoon ontluyckt,
Met soete geur,
Met roo coleur,
Van niemandt afghesnoeyt.
Soo is de fleur van Maaghden dien ick meen, bis
De vroeghe morghen-stondt, bis
Is hare jonghe jeucht: bis
Den adem van hare mondt
Te ruycken is een vreuchdt,
Twee rooskens zijn
In haar aanschijn,
Twee wanghskens ellick een.
Die’t roosken siet, so wit, so root, so fris, bis
Sijn lust en sijn begeer, bis
Sijn wenschen al gheheel, bis
Is dat hy ’t roosken teer,
Mocht pluycken van de steel:
Als ’t wordt bewaart,
Meer lust hem baart,
En tot een hertseer is.
Die dese siet, so heus, soo gratieus, bis
Al waar hy grof van hout, bis
Al waar hy rou van steen, bis
Sijn hayr sou menichfout,
Om haar aanschijn alleen,
Versuchten soet,
Al sijn ghemoet,
(40)Met sinnen amoureus.
Gheen schoonder Maaght als dees en kander zijn, bis
Al draeyt de Son altijdt bis
| |
[pagina 79]
| |
Rondom des aardens kloot, bis
En maackt veel landen wijdt
Met sijne stralen root:
Soo suyverlijck,
Soo deuchdelijck,
En raackt gheen Sonne-schijn.
Gheen trotse naam, noch kleeren vol hovaard, bis
Sy nimmer aen en doet, bis
Noch draaght gheen ydel rom bis
Op’t groote gelt noch goet,
Noch op’t lichaam, allom
Houdt sy haar slecht,
En seer oprecht,
Is haar doen op dees aard.
Maar dat sy is int vroulijck gheslacht bis
Van schoonheyt niet ghemeen, bis
En Hemels sonder blaam, bis
Behalven een alleen
Aanwijst oock haren naam,
Die Dochter-moer,
En Maghet-vrou
Haar, Heer, ter werelt bracht.
|
|