| |
| |
| |
Bruylofts-ghedicht.
COrts als de vaack en slaap mijn oogen sacht bestreden,
Bestormden sy mijn hert, bestormden sy mijn leden;
Mijn slappe lichaem liet sijn ampter en bevreest:
Als my de vaack verwan, vervloogh mijn vlugge geest,
Recht als de Toover-riem de Collen doet verscheppen,
Die vlieghen in de schijn, en 't doode lijf niet reppen:
Soo lach mijn aardtsche-block, soo lach mijn laffe romp
Onweerbaer, af-gheslooft, verstandeloos en plomp.
Een labber-koele-windt die heeft mijn geest gheheven
Van d'aarde flucx om hoogh, en door de Lucht gedreven
Tot in de hooghste plaats, tot in de hooghste tip,
Van waar ick over-sach t'onmetelijck begrip;
Van waar ick over-sach den grooten Raadt der Goden,
Die juyst op dese tijdt daar waren t'saam ontboden:
Een yeder heeft sich in sijn seetel neer-gheset;
Sy keurden daar een keur; sy stemden daar en wet,
Een lieffelijcke wet, dat al de Dochters souwen
De eerbaar Iongmans reyn vry vriendelijc aenschouwen;
En wie uyt bellich-steckt dat weygherde te doen,
Die souw dat boeten of ten minsten met een soen:
Wie op een goede vraagh antwoorde dreuts of koentjes,
Die mocht dat koopen af met vijf en twintich soentjes.
De Goden hielden dit den mensch te wesen nut,
Op dat voor alle twist sy souden zijn beschut,
En dooden soo door liefd' het nijdich fel vergrimmen.
Cupido 't kleene wicht gingh op een heuvel klimmen,
Met Boogh en Koker vol van Pijlen hert verstaalt,
Die hy eerst van de Smits nieuws-gierigh had gehaalt.
Gheeft lust (sprack hy, o Goon!) gh'hebt recht in u ghesetten;
Maer reden ist dat ghy voldoet u eyghen wetten.
Sy deunden met het Kindt, en namen't niet in't goedt,
Dat Venus haren Soon soo stout had opghevoedt.
Dit speet hem euvel seer, hy nam een van sijn pijlen,
Die hy op voordeel had drie-cantich laten vijlen,
Hy sleep het vinnich punt, en leydse op sijn boogh,
Die door sijn stijve treck hem snorrende ontvloogh,
Tot in Iupijn sijn borst, daerse vast schuddend' lilden;
Sijn wel-ghetroffen hert stondt als de pijl en trilden.
Hy voelden in sijn ziel een jeuckerighe pijn,
Die maar van Iuno kost alleen ghenesen zijn.
De jeughdelijcke God (begaaft met 't licht der Sonnen,
Die Python 't ysselijck serpent had overwonnen)
Drangh door de dichte schaar, tradt met een trotse tredt,
En heeft sijn grootsche gangh na Cupido gheset:
(Hy sprack,) douw Hoeren-soon, gheeft hier dijn gulde boghen,
Dijn handen zijn te weeck, te kindts is dijn vermoghen;
Soo groote gaven zijn aan dy doch niet besteedt;
Ick hebbe klem en kunst die die te hand'len weet.
Cupido nam sijn wraack, van't smadelijck verachten,
Twee pijlen scherp en spits, doch van verscheyden krachten;
De een ontstack de Min wie hy daar mede schoot;
De ander wien hy trof de Min met anghsten vloot.
De Ionghen sprack, wel-aan, ghy sult tot voor-beeldt strecken,
Der ghener die met mijn, of met de kleyne gecken;
Met schoot hy d'eerste pijl in Phoebus herte diep,
Maar Daphne kreegh de schicht die voor de Minne liep.
Hy moes-janct, klaagt en bidt, die eerst so dapper swetste.
Soo haast Cupido kleyn den braven Schutter quetste,
Sandt hy een heeten straal na Pluto bles en grijs,
Die zijnde gantsch verdoort, sich elck een waant te wijs.
Het oud' verkleumde bloed en kost dit niet verdraghen,
Hy socht door't eene vyer het ander te verjaghen:
| |
| |
Hy woelden te vergheefs, hy woelden al om niet,
Tot Proserpina quam hem blusschen sijn verdriet.
De grillighe Neptun' Cupidoos Toortsen puften,
Hy spotten met de Goon dat sy soo schielijck suften.
Maar desen snorcker stracx oock klaagden van een wee,
Die hy niet lesschen con met water van de Zee.
Hy domplelde sijn hooft, hy is gheheel ghedoocken,
Sijn brandt de koude vloedt deed' preutelende koocken.
Dewijl dat dit gheschach, soo gluerden over dwars
Den fortsen Wapen-Heer, den strengen Strijdt-God Mars:
Maar als Vrou-Venus, hem eens lieffelijck belonckte,
Sijn Krijghs-bloedt-dorstigh hert vlam-vyerigh hem ontvonckte.
De lachende Goddin, als sy vermerckte dit,
Bewees hem meerder jonst als haar beroockte Smit.
De sachte Venus door de Troetel-kunst verkeerde
De handen die wel eer de Worstel-grepen leerde.
De handen die wel eer dobberden in het bloet,
Die kreghen doen de weet van't minne-stoocken soet.
De Moeder nam haer Kint, de Moeder nam haer sluyertje,
Blindthockte so sijn hooft, en sandt hem om een kuyertje.
Doe schoot hy blindelingh sijn pijlen in den hoop;
Daar baten niemants vlucht, daar baten niemants loop.
Wat wasser een krioel, men snobbelde, men kusten;
Den Diamanten Saal die brande van de lusten.
Het was my daar te heet, ja dat ick door de vlam
Beangst en wel verhetst weer tot my selven quam.
Cupido riep my na met vriendelijcke woorden,
Die 'k tuymelende naeu, maar dit nochtans wel hoorden.
Segt uwen Bruyd'gom doch, dat hy sijn lieve Bruydt
Mijn Moeders Wonder-boeck heel naacktelijc beduydt:
En seght de nieuwe Bruydt dat sy nu moet begheven
Den Maaghdelijcken staat om een veel soeter leven.
Hy sprack, ick coom beneen; met daalden hy seer licht
In 't lieffelijck gheslacht haar minnelijck ghesicht.
Nu Bruydegom siet op, siet op't loer-ooghend glueren,
Die steel-wijs u de Bruydt soo heymelijck gaat stueren.
Siet hoe de suyv're Maaghd met schaamte sit en prijckt
Haar held're schoonheyt nu met aendacht wel bekijckt:
Hoe tockelt haar ghelaat, hoe strijen in haar sinnen
De koude vreese en de soete brandt van minnen:
Haar hertje springt van vreuchd, haar hertje angstig trilt
Als sy ghedenckt dat sy moet in het Vrouwen-gilt,
Soo murmelt haar gepeyns met een bedwongen swijgen,
Om dat sy dien niet mach dan om haar Maagdom krijgen.
Wat is den Maaghdom doch? Niet anders als een woort,
Dat men van ouder eeuw eens segghen heeft ghehoort.
Vrou-Bruydt weest niet beducht, en twijfelt niet; want diese
Dus eerelijck besteedt, en kanse niet verliesen:
Maar ghy krijgt voor uw' gunst nu weer een heele Man,
,,Die van een Maaght alleen veel Maaghden maken kan.
Den witten dach die dringt door glasen en door spleten,
Wilt doch Speel-maaghden niet u plicht noch ampt vergheten:
Leyd' die ghekranste Bruydt na het gheluckigh bedt;
De Ionghe-lieven doch haer lusten niet belet.
Stand-op o waardig Volc! stand-op, stand-op Iofvrouwen
En wilt ons waarde Bruydt niet langer tegen-houwen:
Sy staat, sy gaat, sy staat, sy schoor-voet, sy staat stil,
Ach! haar eergierich hert en weet niet wat het wil.
Sy gaat na 't lieflijck endt van al ons bitter lijen,
Sy gaat na 't lieflijck endt van al ons heftich vrijen;
,,Speel-nootjes maacktet kort, geeft haar de leste soen;
,,Het ander dat ghy laat dat sal de Bruydgom doen.
De Bruydgom sit en peynst met een inwendig malen,
Hoe hy sijn lieve Bruydt op't soetste sal onthalen.
Daar zijn de Maagden weer: nu Bruydegom gaat voorts
| |
| |
En sweet met vreuchde uyt u sonderlinghe Koorts.
Nu Bruydegom treedt aan en pluyckt de soete vruchten
Van't daghelijcks gheklagh, van u verliefde suchten.
Nu Bruyd'gom saeyt en plant in u ghewenste Oeghst,
Op dat het vruchtbaar landt verwellickt noch verwoest.
Vaart wel en leeft met vreuchd' ghy twee vereende menschen;
Onseg-baar is de gunst die wy u beyden wenschen.
Maar als ghy 't loon gheniet van uwe soete pijn,
Ons arme stryers wilt dan eens ghedachtich zijn.
G.A. Bredero.
|
|