| |
Bruylofts-Gift, Eensdeels ’t lieflijcke gast-mael Platonis na-ghebootst.
IN ouder eeuwen langh voor veele duysent jaren
Ter werelt driederley ghestalt van Menschen waren:
Te weten, Man en Wijf, oock alle-bey te saam,
Die by ons maar bekent alleen zijn met de naam.
Dit volck, dit vreemde volck, (soo de Poëten schrijven)
Had dubb’le hoofden, en vier voeten met twee lijven,
En handen twee-mael twee, en ooghen oock soo veel,
Van alle leden had een yder dubbel deel.
Dit seltsaam Schepsel rondt was ruggelingh gewassen
Aan een heel wonderbaar, gantsch sonder naad of lassen,
Dit monster ronde volck dat pratten met haar macht
Van Sayelinghen kloeck en wonderlijck van dracht,
Die ’tbange Aarden-creyts een groot schrick an joegen;
De Hemel trilde self, de Hel had gheen ghenoeghen
Aan dit wanschapen goet, van dubbelt klem en geest,
Want onlangh was te voor Iupijn bestoockt gheweest
Van het verwaant gheslacht der Reusen grof en groot,
Die ’t oorlogh eynde met haar schandelijcke doot.
Den Opper-hemel-voocht heeft in der ijl ontboden
Sijn mind’re, niet te min, aensienelijcke Goden:
In sijn besonden saal quam Mars fel en verwoedt
En lickten van sijn swaart het glibberighe bloedt,
Om dattet in de schee soud’ uytslaan noch verroesten:
Sijn ooghen branden om te moorden en verwoesten.
Neptunus met sijn verck, en Liber met gheweer,
Hercules met zijn knods, en Pallas met haar speer,
Apollo dicht bestuwt met neghen sijn Godinnen
| |
| |
Tradt met dit selschap voort ter gulden Camer inne:
De gheestighe Vulcaan’ met sijn verlemde voet
Quam hinckepincken an en roock van roock en roet,
En sijn verschroockte borst van anghsten dapper trilden,
Hy meenden datmen weer den Hemel stormen wilden,
Hy droppelde van vrees dat naare koude sweet,
De Goden gantsch verhit gheraackten voeghlijck ’t seet:
En kort daar op, Iupijn is in sijn Throon ghesteeghen,
Dies tot erkentenis sy al eerbiedigh neeghen.
Drie-maal zo hemden hy, versetten sich drie-maal;
En in de leste schick doen sweech de gantsche saal.
Ghy Hemel-Vorsten, ghy onsterffelijcke scharen,
Van eeuwich-duurend’ zaat; d’oorsaack van dit vergaren
Is groote swaricheyt, die ick met reden maack,
En roep u rijpen raadt in dese sware saack.
De Mensch, de dubb’len Mensch van sinnen en gedachten,
Van preutscher herten, wert stoutmoedig op sijn krachten.
Sy dwinghen ’tAardtrijck vast, sy kruycen vast de Zee,
Sy driesschen vast de Hel, ja selfs den Hemel mee;
Soo wy haer opset stout niet breydelen en knuesen,
Sal’t argher gaan met hun als met de fortse Ruesen.
Ghy Helden hoogh verlicht, almachtigh int bestaan,
Wat middel dunckt u best in dese saack ghedaan?
De hoofden gingen t’saam, ’t ging op een ondervragen,
Op redeneeren, en op wijsselijck raadtslaghen:
Het meerderdeel heeft nut en noodigh oock gheacht,
Men soude roeyen uyt het Menschelijck gheslacht.
Het vonnis wierdt beweert, met dat sy inne brachten,
Soo hebben wy van haar geen muytery te wachten.
De schrandere Mercur’ loos van begrijp en sin
Weerhield dit oordeel strengh: Iupijn viel daar op in.
Heylighe Princen, houdt; de Goddelijcke wetten
Vereysschen groot ghesicht om op elck punct te letten:
Merckt: doody nu den Mensch (gelijck ghy-lien besluyt)
Soo is al onsen lof en al de Gods-dienst uyt.
Ick heb ghedacht, en sal (doch met u wel ghelieven)
Den drijsten dubb’len Mensch verenckelen en klieven,
Soo werdt het off’ren meer, en minder hare kracht:
Dit wiert stracx goet gekent, geboden, voort volbracht.
Daar stont den open Mensch van sijn weerhelft gescheyden,
Prometheus met een naald de rugh weer t’samen nayden,
Herstellende het hooft en alle dingh beknopt,
En heeft een blakend’ vuyr voort in de borst ghestopt.
Daar was een woest ghesnor, men sach van blijdtschap weenen,
Elck socht (ghelijck als nu) op’t naaste te vereenen:
Sy seyden onderlingh wy willen wesen stil,
En niet weer-streven meer den Donder-man sijn wil,
Hy mocht ons anderwerf smaldeelen en door-kloven,
Of met sijn blixem snel dit soete leven roven.
Sy juchten voort van vreuchd’ sy hippelden om strijdt,
Hermaphroditi volck dat was te wonder blijdt,
Als’t aan een ander quam te paren en te echten,
Dees comen noch als voor gheheellelijck ten rechten.
Ick heb des wetenschap uyt Venus boeck ghehaalt,
Om dat ghy weten soudt van wien ghy zijt ghedaalt:
Brandende Bruydegom uyt dit gheslacht ghesproten,
Van d’Hemel met gheluck begifticht en begoten,
Siet hier u lieve helft, siet hier de schoone ziel,
Siet hier u suyv’re Bruydt die u soo wel beviel:
Siet daar u lieve helft die barst van vuyr’ghe voncken,
Sy brandt en blinct van Min, haar oogen zijn beschoncken:
Sy voelt dat levend’ vuyr vast krieuw’len in haar borst,
Sy wenscht en snackt om u, o! die het segghen dorst.
Blakende Bruydegom dit vuyr dat deed’ u jachten,
En wenschen om u Lief die leyder-langhe nachten.
Hoe menichmaal, helas! ghevoelden ghy de smert,
De soete prickelingh in u ghesaaghde hert?
| |
| |
Hoe menichmaal, helas! en wist ghy wat u deerden,
Of wat u lusten, ach! veel min wat ghy begeerden?
Hoe menichmaal, helas! ghetuychden u ghemoedt
De lieffelijcke smert door ’t wandelen van’t bloedt?
O pijnelose pijn! beulinne der verstanden,
Hoe dicmaal deed’ ghy ’t hert van Trijntjen Stanssen branden?
Hoe dickmaals branden sy van Maaghdelijcke schaamt
Als Wynant Bartelszoon sijn naam maar wiert ghenaamt?
Hoe dickmaals woud’ sy niet bekennen noch belijen
Haar heymelijcke Min, en stille vrijerijen.
Hoe dus? Vrou-Bruyt, hoe dus verwondert en ontstelt?
Wien my u suyv’re jonst soo levend’ heeft vertelt,
En d’eyghenschappen van u swijghende verlanghen?
(Daar wassen Rosen aan haar silver-witte wanghen)
Dat kleyne knuebesie dat steedts sijn Moeder vleyt,
Dat heeftet my al stil soo eyghentlijck gheseyt.
Vierighe Bruydegom, en siedy niet het loncken
Dat onder ’t prijcken u soo minlijck werdt gheschoncken?
By vlaghen snapter oock een hong’rich suchtjen uyt:
Nu weyd dijn ooghen in schoonheyt van de Bruydt.
Siet haar verweende ziel verciert met goede seden,
Hoe lieflijck vloeyt haer mondt van aanghename reden.
O deuchden sonder tal! o wel-gheschapen Maaght!
Die op u waardich hooft de Kroon der eeren draaght.
Bemint u Bruydegom met ware liefd’ en trouwe,
Hy sal u neffens Godt in hoogher achtingh houwen.
Be-leeft het gheen ghy weet, en doet soo ghy behoort.
Lieft God, u lief, en elck, dit is Gods eyghen woort.
Ick wensch u dat ghy wenscht, dat wenschbaar is te wenschen,
Gherustheydt van ghemoedt, en vrede met de Menschen.
Wel Rijmer wat is dit, zydy verrockt of sot?
Eerst meldy van de Goon, nu spreect ghy weer van Godt.
Sacht; Argus wickt u werc: mijn gunst heeft my verleyt:
Ick ben Poëet noch Klerck, ick bruyck mijn vryicheyt,
Schoone Speel-maaghden wilt een weynich opwaert rijsen,
Ghelieftet u de Bruydt die heusheyt te bewijsen?
Denckt by u eyghen hert, en is het noch gheen tijdt
Dat sy begheeft haer tot die minnelijcken strijdt,
Die soete lieve strijdt van ’t lieffelijck versamen.
Nu Bruydegom gaet aan, vereenicht u lichamen:
De deelen die soo langh verscheyden zijn gheweest.
Helas! de Bruydt verbleeckt, hoe nu? zydy bevreest
Om sotte klapperny oft malle vollicx praten,
Dat ghy u Maaghdom daer te pandt sult moeten laten?
Wat dat de Maaghdom is dat heb ick noyt verstaan:
Ist Vis, of Vleys, of niet? ick gis het is een waan.
Het is dan wat het is: soudy u lieve leven
V waarde Bruydegom niet wel op woecker gheven?
Wat vreesdy voor een dingh dat niemandt heeft ghesien,
Noch selfs ’t waanwijse volck en spitsinnighe Lien,
Die met de vreemde kunst van nieu-ghevonden brillen
Door Hemels driemael drie doorsichtich kijcken willen?
En tellen op haer duym de fackels die daar staan,
Of hoe veel werelden daar legghen in de Maan?
Of hoe-men op een prick met tal van graden meten,
Der ronder Sterren loop, of grootheyt der Planeten.
Gheeft uwen Bruydegom nu uwen Maaghdom dan,
Die van een Maaghd alleen veel Maaghden maken kan.
Siet daar Aurora selfs bedoven in de Roosen
Stuyft uyt het pluymich bed, en laat den liefde-loosen
Titon: sy spant, sy spaant de roode Paarden in:
Siet daar vrou Venus Koets met Anteros en Min
Die in het Bruylofts bed u komste gaan verbeyden.
Suyv’re Speel-maagden wilt de Bruydt te bedde leyden:
Ghy Speel-knechts danst noch eens op Bruydegoms begheert,
| |
| |
En draaght haar binnen soo de flaauwe Bruydt haar weert.
Speelnootjes staat wat af, en wilt met ons niet kijven,
Voor ’t leven van de Bruydt wil ick wel borghe blijven.
De Bruydegom die gaat nu in sijn soete doodt,
Daar ’t graf sal wesen, ach! sijn lieve liefjes schoot:
Och mochten wy ghelijck oock sulcken endt verwerven,
Hoe willich souden wy die soete doodt gaan sterven?
Vaart wel gheluckich paar, gheluckich recht gheacht,
De eyndeloose liefd’ versel u dagh en nacht.
O heyl’ge Eendracht komt met Goddelijcke vrede,
En salicht desen stant van eeuw tot eeuwicheden.
Ghelieven denckt op ons wanneer het u wel gaat,
En komt ons morghen by, doch in een ander staat:
Siet daar den bruyloft-Vorst, den geneuchlijcken Hymen,
Laat ons (ghelijck als hy) wat boerten, singhen, rijmen.
G.A. Bredero.
|
|