| |
| |
| |
Frank Martinus Arion
Twee dichteressen
Voor sommige dichters is elk gedicht dat zij schrijven, een hoogtepunt in hun leven; een hoogtepunt of een dieptepunt; in elk geval zijn de gevoelens, in hun poëzie tot expressie gebracht, òf zwart òf wit; er is geen tussenkleur. Deze dichters zingen of schreien; ze zijn een bron van lachende vreugde of ze dalen diep in de putten van verdriet. De poëzie van deze dichters is ongenuanceerd; de woorden krijgen òf de kracht van hamerslagen òf zij worden juichende tonen.
Tot dit type dichters behoort naar mijn gevoel ook de Antilliaanse dichteres Oda Blinder, die ik hier tegelijk met een andere Antilliaanse dichteres zou willen bespreken. Haar eigenlijke naam is Yolanda Corsen. Zij is een kleindochter van Josef Sickman Corsen, die met dichters als Dario Salas, Wolfschoon, de romantische periode in de Antilliaanse literatuur van omstreeks 1880 (de Antilliaanse Beweging van tachtig dus) inhoud heeft gegeven. Zij is een zuster van de jonge Anton Charles Corsen, die in de moderne Antilliaanse literatuur een vooraanstaande plaats inneemt.
Geen wonder, dat ook Oda Blinder dienaresse van de muzen is; zij heeft haar dichterlijke natuur als het ware van haar grootvader geërfd en bovendien zal het feit, dat de Corsens een zeer muzikale en in het algemeen een kunstbeoefenende familie zijn, haar zeker hebben geholpen bij het volgen van haar roeping. Maar misschien zou het minder juist zijn om bij Oda Blinder van dichterlijke roeping te spreken. Dichterlijke roeping had zeker haar grootvader, heeft haar broer, maar Oda
| |
| |
Blinder dicht uit een noodzaak, groter dan roeping; poëzie is voor haar minder kunstuiting, het schrijven van poëzie geen kunstbeoefening, maar vervanging van een groot levensgemis. De geliefde - de onvindbare geliefde wel te verstaan - is het hoofd thema van al haar gedichten:
Zij dicht om haar geliefde te vergeten of om deze geliefde heel dichtbij te brengen, zoals in het gedicht getiteld: Dicht bij je.
Dicht bij je wordt het leven loom
met tederheid vullen zich de ogen
als reactie op een mooie droom.
Schuw wijkt de koude eenzaamheid
voor je warme aanwezigheid.
Nog dichter dan het eigen ik
| |
| |
Haar verzen zijn echter nooit enkel opwellingen van het ogenblik; eerder kunnen wij veronderstellen, dat ze steeds voorlopige vertroostingen zijn voor haar blijvende smart en voortdurend gemis. Men kan zich afvragen of een dichteres, die zo gebonden is aan één thema, die zo door dit thema bezeten is, niet gauw uitgepraat raakt. Dit is het merkwaardige en ook bekoorlijke in Oda Blinders poëzie, dat haar thema ons nooit verveelt, omdat zij in elk gedicht haar geliefde met andere beelden kleedt, waardoor wijl de geliefde telkens weer anders zien en waardoor ook het wezen van de dichteres ons steeds nader komt.
In nauw verband met deze mystieke verhouding tot een denkbeeldige geliefde moeten wij de angst van Oda Blinder zien, dat zij voor immer zal worden versmaad. Van deze angst spreken verzen als...
Vergeefs heb ik de nacht gevraagd
mij in je armen te begraven,...
Zo wordt poëzie voor Oda Blinder werkelijke noodzaak en enige toevlucht, want gelukt het haar niet haar geliefde te vinden, dan zou zij, zoals wij zeggen, haar ‘tramontanen’ hebben verloren. Nergens heeft zij dit duidelijker gezegd dan in haar Laatste kus, waarvan vooral de laatste regels een diepe bekentenis en een innig verdriet inhouden:
| |
| |
om leegten eindeloos wijd
die mijn leed niet vullen kan
op verrotting van de tijd.
Maar alles blijft tevergeefs; haar geliefde komt niet, dit is teleurstellend en zij voelt zich machteloos en woedend, maar wat kan zij anders doen dan van hoop en wanhoop schrijven:
Aan een dierbare
Licht lacht uw leven zich
| |
| |
| |
| |
gaat door verborgen troost
Van een heel ander karakter is de poëzie van Alette Beaujon, die veel jonger is dan Oda Blinder, maar die, evenals deze, vrije verzen schrijft. Alette Beaujon is kosmischer, veel kosmopolitischer ook. Haar poëzie is jeugdig, losser, hoewel zij hier en daar de neiging tot filosoferen en zelfs tot moraliseren vertoont. Alette vergelijkend met Oda Blinder kan ik zeggen, dat, terwijl Oda Blinders gedichten naar één punt, de liefde, of wel de geliefde convergeren, Alettes gedichten veel meer de wereldwijde ruimte zoeken, veel divergerender zijn. Het is niet zozeer haar eigen wezen, dat zij tracht te ontsluiten als het wezen der mensen en dingen, die zij ontmoet, die haar omringen.
Zij werd op 1 mei 1934 op Curaçao geboren en komt evenals Oda Blinder uit een artistieke familie; 20 is haar moeder een zuster van de Antilliaanse dichter en schrijver Cola Debrot. Zij heeft, evenals Cola Debrot, een groot deel van haar jeugd op de
| |
| |
plantage ‘Slagbaai’ op Bonaire doorgebracht. Het voornaamste werk van Alette, tevens haar levensbeschouwing, is een verzameling gedichten, getiteld: Gedichten aan de Baai en Elders, waarmee zij het vorig jaar in juni, in de Antilliaanse Cahiers, haar debuut als dichteres maakte. De bundel is in drie talen geschreven, er komen Papiamentse, Engelse en Nederlandse gedichten in voor, maar de ruim honderd gedichten, die er in totaal in staan, ademen toch de hele wereld: baaien, bloemen en planten van de Antillen; elders kabbelen de grachten van Amsterdam; langs de grachten dromen de huizen; verderop Griekenland pralend met goden en beelden, terwijl in de verte eensklaps het beeld van Singapore opdoemt. Alettes bundel is een grillige, fantastische reis: de reis, die kinderen soms in hun dromen maken of waarvan heel blijde mensen soms spreken, als het leven hun goedgezind is, als de hemel blauw is en de zon schijnt en de toekomst enkel vreugde wil beloven.
Ik zei, dat Alettes dichterschap naar vele horizonten divergeert, dat zij kosmopolitisch is. Deze uitspraak houdt in, dat Alette geen vaste thema's kent, dat zij niet gebonden blijft aan één facet van het leven, maar als een zoeklicht schiet door heel het leven. Ik vind deze gedachte geformuleerd in het gedicht, de Eerste dag, waarmee haar bundel aanvangt:
In de schemering van de laatste dag
verlang ik naar de eerste
Die eerste morgen op aarde
| |
| |
een begin in oneindigheid.
Met eenvoudige, door hun eenvoud juist tegelijk treffend en reder aandoende woorden beschrijft zij ons daarna de plek waar haar reis begint. Het is de Slagbaai, op Bonaire:
in de reeds koele passaat
| |
| |
verheven zelfs boven de sterren
Maar even later zitten wij met haar in Griekenland en luisteren als zij zegt:
We reizen met Alette naar Sicilië en Singapore, om stil te staan bij het impressionistisch gedicht: Koud en Helder, dat een indruk weergeeft van Nederland, misschien van Amsterdam in het bijzonder:
en kabbelt in de grachten
zijn de huizen aan de overkant
| |
| |
duizendvoudig weergegeven
en neemt ze schertsend weer
Alettes poëzie is lichtvoetig, zó licht dat ze soms zelfs de schijn wekt een vogel te zijn, die op een tak staat te kwelen, mooie, maar inhoudloze liederen. Zo te denken zou echter een grote vergissing zijn, want hier en daar onderbreekt Alette haar lichte toon en dan krijgen haar eenvoudig-zingende woorden de diepe betekenis, die zij bijvoorbeeld hebben in het gedicht De Dichter, waarvan hier een fragment volgt:
met hun macht te maken en pogen
| |
| |
te vinden en het slechte te verkrachten
door een niet denken willen in de tijd.
Hij is ook niet rijp en zal
de mensen niet helpen maar
verslinden in het zwaar verlangen
zalen zwartgeverfde woorden spuien ze
de droeve dichters in een toorn van
tranen meegetorst en nooit verspild op
en woestijnen wrede wervelvaders hebben
Hij zal met liefde later zalven maken
voor de zwakken die zelf niet leven
kunnen maar toch de woorden van de
zij weten niet wat zij doen
Vele gedichten van Alette behandelen het dichterschap, trachten het wezen van de dichter bloot te leggen; daarom wil ik, op gevaar af eentonig te worden, ook nog de Jonge Dichter citeren:
| |
| |
die legenden van het leven
Aldus heb ik getracht u een beeld te geven van de persoon en het werk van de twee belangrijkste Antilliaanse vrouwelijke dichters. Oda Blinder, de dichteres die doodbloedt aan haar gemis, de nooitverschijnende geliefde en die in poëzie haar vrouwzijn zin tracht te geven, en Alette Beaujon, die zich stort over de afgronden van het onbekende... zoals zij zelf zegt: Ik wou dat ik elk plekje kende in de verte... Beiden, Alette Beaujon en Oda Blinder, hebben met hun poëzie de Antilliaanse literatuur verrijkt. Mogen zij dit in de toekomst blijven doen... Tot besluit citeer ik een gedicht van Alette Beaujon, het laatste gedicht van haar bundel dat evenals een van de eerste gedichten Slagbaai heet. Dit gedicht spreekt mij bijzonder aan, omdat het
| |
| |
vervuld is van weemoed, het heimwee dat wij, Antillianen, allen zo goed kennen:
Slagbaai
Stil te zitten in de schemering
heel laag zijn kleuren offert
Snelle Spaanse waaiers in de lucht
wordt langzaam donker in de verte
en komt vreedzaam naar ons toe
in de omtrek sterft het weg
de gladde streken van de zee
slepen nog kleine stenen mee
alle beweging is moeizaam
|
|