| |
| |
| |
XIV
Eisenhower Bar.
‘Whisky! Dubbel!’
Er is een droom, schrikwekkend maar fier, die de dromer geheel overmeestert en die daarna weer snel afbrokkelt en hem alleen achterlaat in een ijle ruimte, waarin het lang duurt eer hij de weg terug naar de werkelijkheid heeft hervonden. In deze droom speelt de tijd geen rol. Of misschien een heel voorname rol, want de beelden die voor de geest komen, laten het verleden, het heden en de toekomst samenvallen en doen de dromer daardoor een belevenis van oneindigheid en almacht ondergaan, die onbereikbaar is in wakende toestand. In deze ongescheidenheid van tijd geraakt de dromer in een bovennatuurlijke extase, omdat door de opheffing van het tijdpunt alle contact met zichzelf en met zijn medemensen verbroken is en alle steunpunten zijn weggevallen. Hij is jong en oud, hij is verlost, onbegrensd, en voelt de bruisende kracht van alvermogen in zich. De straf voor deze droom is de pijnlijke heroriëntatie in de werkelijkheid zijn nietigheid, die hem omringt wanneer hij de ogen opent.
Op dit ogenblik voel ik deze macht in mij, niet zo sterk als in de droom, want in wakkere toestand is dat niet mogelijk. Het gevoel is gekomen toen ik zonet door de regen reed. Ik zag de natte muren van de huizen aan beide zijden van de straat, het natte asfaltdek van de weg dat door de koplampen van mijn wagen werd beschenen en fel glinsterde. Ik zag de booglampen aan de toppen van de lichtmasten en door de regen leek het alsof zij in een lichte mist gehuld
| |
| |
waren. Ik zag de trottoir-banden, hier en daar afgebrokkeld, en ik voelde plots de vreemde kracht uit de droom. Niet de kracht die schept en het goede beloont, maar de kracht die breekt, de kracht die stormen en aardbevingen doet plaatsvinden. Ik moet mij wreken.
Is het mogelijk zich aan de troosteloze hel van beklemmende angsten en onzekerheden, waarvan men zelfs de aard niet geheel en al doorgrondt, te ontworstelen? Kan men de gespannen verwachting naar een ongedefinieerd iets waarin men steeds heeft geleefd tot zijn uiteindelijke oorsprong terugvoeren, verdelgen, en daarna opnieuw beginnen? Neen, daartoe bezit ik noch de kracht noch de macht. Maar wel bezit ik het vermogen, nu op dit ogenblik, vanavond, wraak te nemen zowel op de horreur van deze omstandigheden, als op mijn eigen zwakte en impotentie mij boven deze omstandigheden te verheffen. Ik zal mij wreken.
Ik wil mij wreken. Op alle uurwerken, kerkklokken en stoomfluiten; op alle vergaderingen, feesten, afspraken en verjaardagen; op briefwisselingen en op visitekaartjes; op jubileumspeldjes en lintjesregens; op de pensioenregelingen en het spaarfonds; op oorlogs- en andere plechtige herdenkingen; op de bioscoop, de kerk, het sportstadion en alle andere publieke centra; op openbare politieke bijeenkomsten; op infantiele radiohoorspelen en de daaraan gekoppelde eindeloze reclamereeksen; op de mensen en de dingen die mij steeds op de hielen zitten.
Ik benijd de planten, de aarde, de rotsen hun rust; de kalmte en de vrijheid van gekromde taaie dividivi-bomen, van sierlijke, slanke kokospalmen, van de eeuwige, harde steenblokken van de ruïnes van het fort bij het vissersdorp, van de droge, korrelige aarde. Ongejaagd en onopgejaagd.
| |
| |
Welk mens heeft deze rust op dit eiland waar iedereen iedereen kent? Ik wil een restaurant of bar binnenstappen waar ik rustig kan gaan zitten, zonder dat ik iedereen moet groeten en zonder dat iedereen weet wie ik ben. Ik wil op een zaterdagavond mezelf glorieus bedrinken en de daaropvolgende zondag heerlijk uitslapen, zonder dat maandagmorgen mijn moeder, mijn chef en al mijn buren precies weren hoeveel, wat en waar ik gedronken heb. Ik wil 's zondags op het strand gaan liggen en naar de diepblauwe hemel kijken tot mijn ogen pijn beginnen te doen van het felle zonlicht. Maar op zondag zijn de stranden bezaaid met schreeuwende kinderen. En dezelfde zondag die ik uit tweeënvijftig andere zondagen heb gekozen en aan dezelfde baai die ik uit twaalf andere heb gekozen, bevinden zich ook mijn collega Hernandez, die mij uitnodigt kennis te komen maken met zijn vrouw, mijn vriend Richard, die al de ganse morgen op zoek is naar een drinkebroer, en de drie meisjes die bij de telefoondienst werkzaam zijn, die met de bus zijn gekomen en die zich nu aan mij vastklampen om straks mee terug te rijden naar de stad.
‘Whisky! Dubbel!’
Is er wel een plaats op dit eiland waar je met rust gelaten wordt? Overal waar ik kom, is het hetzelfde liedje. Daar heb je de krantenman. Daar heb je de zuiplap. Daar heb Je de dichter. Zoals vele andere jongemannen op deze leeftijd, heb ik op mijn achttiende of negentiende jaar de domme puberstreek begaan een stel gedichten te schrijven. Het beroerde is dat ik ook de stomme fout beging er in toe te stemmen dat ze werden gepubliceerd. Sindsdien ben ik gebrandmerkt als dichter. Ha, daar heb je de dichter. Overal waar ik kom. Ha, daar heb je de dichter. Zoals bijvoorbeeld die omroepleider van het radiostation. Waar ik hem ook met zijn eeuwige taperecorder
| |
| |
ontmoet, altijd moet hij me vragen of ik hem niet wat nieuwe gedichten wil geven. Hij zou dan een keurig programmaatje samenstellen, zelf mijn gedichten voorlezen, met gitaarmuziek als achtergrond. De sufferd. Hij denkt dat hij een grote voor drachtkunstenaar is, maar hij heeft een afschuwelijk eentonige stem. En hij heeft van die lege ogen die je aankijken alsof hij vijf minuten geleden van de noordpool is aangekomen.
Je hebt ook die wulpse vrouw van de rechter, Mevrouw Cultuur in hoogsteigen persoon. Wanneer krijg ik wat gedichten van je? Eens toen ik nogal dronken was, heb ik haar voorgesteld dat ze tien nieuwe gedichten van me zou krijgen als ik een nachtje met haar mocht slapen. Gelukkig is zij niet op dit voorstel ingegaan. Ik heb geen tien nieuwe gedichten.
En zo loopt er nog een heel stelletje rond, dat mij steeds achterna zit. Hoe al deze mensen en al deze dingen te ontvluchten? Soms droom ik van een klein, rustig eiland, een eiland met een altijd blauwe hemel en omringd door een altijd blauwe zee. En met veel zon. Dan realiseer ik mij plotseling hoe belachelijk deze wensdroom is: ik WOON op zulk een eiland met blauwe hemel, blauwe zee en zon. Ligt het dan dus niet aan de plaats, maar aan mezelf? Nogal wiedes, ik heb dat toch altijd geweten! Ik heb voldoende boeken over psychiatrie en dergelijke aanverwante onderwerpen gelezen. Droom je van een heerlijke ontvluchting naar een zonnig eiland? En woon je op zulk een eiland? Gemakkelijk genoeg verklaard. Dan is dat eiland uit je dromen het symbool voor de nog onbekende landschappen in je eigen ziel. Klaar als een klontje!
Whisky. Whisky. Whisky. Whisky. Whisky. Ik wil mij wreken op alle uurwerken, kerkklokken en stoomfluiten; op alle vergaderingen, feesten, afspraken en verjaardagen; op
| |
| |
briefwisselingen en op visitekaartjes; op jubileumspeldjes en lintjesregens; op de pensioenregeling en het spaarfonds; op oorlogs- en andere plechtige herdenkingen; op de bioscoop, de kerk, het sportstadion en alle andere publieke centra; op openbare politieke bijeenkomsten; op infantiele radiohoorspelen en de daaraan gekoppelde eindeloze reclamereeksen; op de mensen en de dingen die mij steeds achterna zitten. Ik haat de buurt waarin ik woon. Ik haat de verkoop van strikjes voor kankerbestrijding, voor orkaanslachtoffers en voor kerkrestauraties. Ik haat inzamelingen voor het Leger des Heils, voor het Rode Kruis, voor de Gebrekkige Kinderen en voor de Ouden van Dagen. Ik haat de veilig-verkeersweek en de sportweek. Ik haat de dierendag, de moederdag, de vaderdag, de Baden Powell-dag, de Luther-dag en Allerzielen en Allerheiligen. Ik haat de predikingen van tweedracht die alle liefde de keel dichtknijpen. Ik haat de speelse zondigheid van de moderne gemeenschap. Ik haat de hypocrisie van mijn vrienden. Ik haat de vormelijkheid van rituele godsdienstoefeningen. Ik bemin niemand, want ik vind geen object voor mijn liefde. Ik ken geen patriottisme, want ik heb geen land om patriottisch voor te zijn. Ik leef in het voortdurende besef dat ik mijn tijd verpruts, gruwelijk verpruts.
In idiote momenten heb ik soms het verlangen dat er sneeuw viel. Dat alle dingen op het eiland gehuld zouden worden door een dunne laag blanke sneeuw, die alles tot in de kern zou verkoelen. Daarna moer de tropenzon verschijnen en de sneeuw langzaam doen verdwijnen. Even zou dan alles behangen zijn met kille guirlandes van koude, glinsterende juwelen. Daarna zou alles droog en nieuw en schoongewassen zijn. Maar dit is natuurlijk een idiote gedachte. Trouwens ik heb nooit sneeuw gezien.
| |
| |
Nu zit ik hier in een kroeg en drink whisky. Eisenhower heet de kroeg nota bene. Wat is er buiten de kroeg te zien en te beleven? Natte straten, natte huizen, regen, verblindende autolichten. Ben ik dronken? Zonet heb ik bijna een moord gepleegd. Het heeft niet veel gescheeld of ik heb een jongen van een jaar of vijftien van het leven beroofd. Er was geen enkele reden toe. Zo maar. Hij stond aan de kant van de weg in de regen en ik heb gestopt en hem een lift gegeven. Zodra hij in de auto was gestapt, kwam het idee in me op. Ik breng deze knaap naar de noordkust en gooi hem in de golven. Maar ik heb het maar niet gedaan. Ik heb de auto ergens gestopt en hem weggestuurd.
Ik zag hem bij een bushalte staan. Hij hield een krant boven het hoofd om zich te beschermen tegen de neervallende regen. Ik stopte de auto.
‘Meerijden?’
‘Ik moet buiten de stad wezen.’
‘Geeft niet. Stap maar in.’
Het was een knul van een jaar of vijftien. Hij was zijn gezicht aan het afdrogen met zijn zakdoek. Zijn gezicht had nog die jeugdige, vragende en toch overmoedige uitdrukking die alle kinderen hebben en alle grote mensen missen. Het was toen dat ik er toe besloot hem mee te nemen naar de noordkust. Wat deed de jongen op dit uur op straat?
‘Ik moest dringend naar de apotheek met een recept van de dokter Mijn moeder is ernstig ziek.’ En toen brutaal: ‘Wat doet u op dit uur op straat?’
‘Ik zal het je haarfijn vertellen. Waar ik vandaan kom en waar ik naar toe ga. Je kunt met me mee. Ben je bang?’
‘Bang? Waarvoor?’
‘Goed zo.’
| |
| |
Hij haalde uit zijn zak een pakje dat gewikkeld was in dat dunne blauwe papier dat ze in alle apotheken gebruiken, en legde dat op de zitting tussen ons in. Naast mijn fles whisky.
Al heel gauw lag de stad achter ons. De weg was nu kaarsrecht, zonder een enkele bocht. Op dit gedeelte van de weg kun je gedurende enkele minuten boven de honderd rijden. Uit de radio kwam de klagerige stem van een Amerikaanse cowboy, die zich eenzaam voelde en steeds het gelaat van zijn meisje in de vlammen van het kampvuur zag.
De jongen naast me had een donkere huidskleur, gitzwart krullend haar en knappe gelaatstrekken. Een mulat noemt men zulke mensen als ik mij niet vergis. Er lopen er heel wat rond op het eiland met gemengd bloed. Dikwijls vind je er mooie typen onder; vooral bij het vrouwelijke geslacht tref je soms heel lieve meisjes. Meisjes met een zachte huid, lang, zwart haar met grote, zwarte ogen. Zij kunnen heerlijk glimlachen, maar haar gelaatstrekken zijn toch schoner wanneer zij ernstig of bedroefd kijken. Hilda was zulk een meisje en zij keek meestal bedroefd. Niet dat ze werkelijk bedroefd was, maar ze had wel steeds een bedroefde uitdrukking op haar gezicht. Ik heb dikwijls met Hilda rondgereden in de gammele, groene Studebaker die ik vroeger had. Zelfs als de radio een vrolijk melodietje speelde en het volle maan was, keek Hilda bedroefd. Wanneer ik haar kuste, verscheen er wel een glinstering in haar ogen en een fijn lachje op haar lippen, maar zelfs dan ontdekte ik altijd een vage zweem van weemoed op haar gelaat. Ik heb Hilda dikwijls gekust.
‘U ging mij vertellen waar u naar toe ging.’
‘Ja, dat is waar ook. Maar ik zal je eerst over Hilda vertellen.’
Waarom zou ik met dit pruljochie over Hilda spreken?
| |
| |
Wat had hij er mee te maken? En wat had ik over Hilda te vertellen? Ik heb haar in geen twee jaar gezien. Vreemd eigenlijk, dat je op zo'n klein eiland iemand in geen twee jaren ziet. Maar zo gaat het met alle mensen waar ik iets om geef. Ze gaan niet weg van het eiland en ze gaan niet dood, maar ze raken verloren. Je ziet ze niet meer.
‘Wie is Hilda?’
De jongen keek mij vragend aan, blijkbaar belust op een sappig verhaaltje. Bijna stopte ik de wagen om hem eruit te gooien.
‘Weet je waar ik nu naar toe ga? Naar de zee!’
‘Op dit uur?’, vroeg hij ongelovig. ‘Naar welke baai?’
‘Naar geen enkele baai, ik ga naar de noordkust.’
‘O, u gaat vissen.’ En toen: ‘Heeft u wel eens eerder aan de noordkust gevist? Het is er heel gevaarlijk, al is het vandaag volle maan. Verleden jaar is mijn neef aan de noordkust verdronken. Zij hebben zijn lijk nooit gevonden. Zij vinden niemand terug die daar verdrinkt. De zee is er te woest en er zijn ontzettend veel haaien. Bent u niet bang alleen te gaan op dit uur?’
Ik antwoordde niet. De ruitenwissers begonnen een raar geluid te maken op de voorruit.
‘Er zijn veel slakken bij de rotsen aan de noordkust’, vertelde de jongen. ‘Eens heeft Juancho een hele emmer vol thuis gebracht. Een hele emmer vol met die schelpen. Mijn moeder heeft ze gekookt en daarna hebben we thuis allemaal, elk gewapend met een dunne draad, de slakken uit de schelpen zitten trekken. Met peper en zout smaken ze heel lekker.’
‘En het eten van dat spul is goed voor je mannelijkheid’, vulde ik aan.
De jongen keek naar de fles whisky die tussen ons in lag
| |
| |
en ik begreep dat hij zeggen wilde: ‘Je bent stomdronken en weet voor de helft niet wat je zegt’, maar hij zei: ‘Ik woon een halve kilometer verder Als u dan stoppen wilt?’
‘Ik ga niet verder Dat stukje kun je wel lopen.’
Ik bracht de auto tot stilstand. Hij keek me vragend aan.
‘Ik ga niet verder. Dat stukje kun je wel lopen.’
Hij trok de deur snel open en verdween met een dank-uwel-voor-de-lift in de regen.
Waarom ik de jongen wegstuurde en hem dat laatste eindje lier lopen in de regen, wist ik niet. En ik weigerde er ook over na te denken. Ik geloof dat ik toen in slaap ben gevallen. Niet lang, een half uur of drie kwartier. Niet meer. Toen ik wakker werd, hoorde ik een kind schreien. Ergens ver in een gesloten huis. Ik bracht de motor weer op gang, draaide de auto en reed naar de stad terug. Naar de bar van mijnheer Eisenhower.
Ik kan niet uitstaan dat een kind schreit. Ik houd niet erg veel van kinderen, maar ik kan ze niet horen schreien. Als een kind schreit, zou ik het alles kunnen geven om op te houden. Gek is dat, want ik houd helemaal niet van kinderen. Als ze heel klein zijn, lijken ze op kreeften en als ze groter worden en beginnen te praten, worden ze oervervelend. Ik herinner me die mop met Olga's kind. Ik weet niet meer hoe ze heet. Lana Turner of Jane Russel of iets dergelijks. Tegenwoordig hebben alle kinderen Hollywood-namen.
Ik was Olga op een middag gaan opzoeken. Ik zat in de huiskamer en Olga was bezig in de keuken. Olga is altijd bezig in de keuken. Haar kind kroop over de vloer in de huiskamer. Zij was een mormel van een maand of zes, zeven, en uit haar neusgaten kroop constant de viezigheid naar buiten. Dat kind is altijd verkouden. Vanaf de dag van haar geboorte kruipt er viezigheid uit haar neus. In ieder geval, een tijd lang kroop
| |
| |
ze rustig over de vloer en ik schonk geen aandacht aan haar. Maar plotseling gaf ze een ontzettende schreeuw en begon geweldig te janken. Zonder ophouden. Olga schreeuwde iets vanuit de keuken, maar nam niet eens de moeite haar hoofd om de hoek te steken om te zien of haar dochter misschien haar nek of iets dergelijks had gebroken. Ik knipte een paar maal met mijn vingers, maar het kind schonk daar niet de minste aandacht aan en bleef maar huilen. Ik had al het besluit genomen er haastig tussenuit te trekken, toen ik een gulden in mijn broekzak ontdekte. Het was een glimmende, zilveren gulden. Ik stopte hem in de handjes van het schreeuwende kind en het werd meteen stil. Ik schrok er van.
Maar het ergste moest nog komen. Het kind keek niet eens naar de gulden, maar stopte hem direct in haar mond. Niet langzaam zoals een klein kind dat behoort te doen en zodat ik de kans zou hebben gehad om haar handje tegen te houden. O neen, met een rappe beweging zat de gulden in haar mond. Toen begon het kind te hoesten en te proesten en te kuchen en viel achterover, pal op haar hoofdje. Olga's kind heeft een donkerbruine huidskleur, maar op dat ogenblik werd zij blauw. Blauw en paars. En steeds maar hoesten en kuchen. Ik weet niet meer wat ik Olga toeschreeuwde, maar ik hoorde een atoombomontploffing in de keuken en Olga kwam de kamer binnenstormen. Meteen lag ze naast het kind en stak haar hand in het kleine mondje. Niet haar vingers, maar haar hele hand stak ze in het kleine mondje. Maar toen die hand er uit kwam, had ze de gulden. Ik durf er een eed op te doen dat ze de gulden helemaal uit de darmen van het kind heeft opgevist. Het mooiste van de grap was dat Olga hierna mijn gulden in haar zak stopte en met het kind in de keuken verdween.
Ik houd helemaal niet van kinderen.
|
|