Antilliaanse Cahiers. Jaargang 1-2
(1955-1956)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||
kan zijn! Deze vraag ontsproot klaarblijkelijk uit het feit, dat voor dit kind het Kerstfeest een sfeer eiste, zoals zij die in haar land gewend was: buiten koud guur weer met sneeuwvlagen, binnen een gezellig zitje bij de haard. Curaçao heeft uiteraard een andere sfeer, die in onze ogen nu weer de typische Kerstsfeer is en natuurlijk hemelsbreed verschilt van de Europese. Weken vóór de 25ste December verkeert het eiland reeds in een ondefinieerbare roes. Wat in Nederland in het voorjaar geschiedt, de door mannen zo verfoeide schoonmaak, wordt in deze tijd gedaan. De winkeliers hebben het enorm druk, de straten zijn overvol, de mensen lopen iets vlugger dan gewoonlijk en hebben, in afwijking van andere dagen, haast om naar huis te gaan, omdat daar geschrobd, geverfd en flink opgeruimd wordt. Men zou met recht kunnen zeggen, dat Curaçao op haar ‘Kerstbest’ is... En is eenmaal alles aan kant, dan volgen nog de onontbeerlijke inkopen van delicatessen en dranken, zonder welke het Kerstfeest onmogelijk gevierd kan worden. Een van de voornaamste attributen is ongetwijfeld... de cake! Men zou desnoods bij de nieuwe schoenen en de nieuwe jurken en pakken, die men absoluut moet kopen, eens een keer geen bijpassende sokken of kousen kunnen inslaan; ik kan mij zelfs voorstellen, dat er mensen zijn, die ertoe kunnen overgaan, wel is waar met bloedend hart, wat minder whisky te bestellen, maar dat het zover kan komen het Kerstfeest te vieren zonder de cake lijkt mij practisch onmogelijk... Het was dan ook met deze wetenschap voor ogen, dat ik, toen ik jaren geleden aan het hoofd stond van een padvinderstroep, meende een gelukkige inval te hebben, toen ik voorstelde, dat wij een aantal cakes zouden laten bakken. Deze zouden wij dan uitdelen onder de armsten der armen, die door een of | |||||
[pagina 56]
| |||||
andere omstandigheid een cakeloos, dus een onvolledig Kerstfeest zouden moeten vieren. Ik was mij terdege bewust van de critische geest en de bijna deskundige smaak van de inwoners van ons eiland. Er moest dus gezorgd worden, dat er op de cakes niets aan te merken zou kunnen zijn. De bijna heroïeke taak om deze cakes te bakken kon maar door één persoon worden volbracht: Sjon Keta. Zij was een vervelende, veeleisende en kwetterende vrouw, maar... haar bakkunst was weergaloos. Er werd zelfs alom gefluisterd, dat ze een recept gekregen had van een Italiaanse, die jaren geleden op Curaçao was gestorven. Sjon Keta ontkende dit ten stelligste en beweerde immer bij hoog en bij laag, dat het ‘een gave Gods’ was. Tegen Kerstmis liep zij als een pauw door de straten, bekeek niemand en hield zich Oostindisch doof voor een ieder, die haar een bestelling wilde opgeven. Ik was dus wel gedwongen mij te begeven naar ‘Mi tesoro’ (Mijn schat), haar villa, waar Sjon Keta zich af en toe liet overhalen om haar beroemde cakes te bakken. Ik begon met haar met de hand op mijn hart te verzekeren, dat haar roem zelfs tot Aruba en Bonaire was doorgedrongen: ik fluisterde haar vervolgens in het oor, dat er geruchten de ronde deden, dat men van plan was haar in een of andere orde te benoemen, omdat zij eens voor een Gouverneur gebakken had. Ik overlaadde haar met complimenten en sprak aan één stuk door, totdat zij mij plotseling aan haar hart drukte en plechtig verklaarde: ‘Voor jou... zal ik bakken. Die tien cakes zijn toch wel voor ‘sjon grandi (grote pieten), hè?’ vroeg ze met opengesperde ogen. Ze wreef in haar handen van voldoening toen ik haar dit verzekerde. ‘Wanneer kan ik ze komen halen?’ vervolgde ik. ‘Op 24 December om zeven uur 's avonds precies,’ was het antwoord. | |||||
[pagina 57]
| |||||
‘Belooft U mij op Uw erewoord, dat ze dan absoluut meegegeven worden?’ vroeg ik nog, wel wetende, dat zij behoorde tot de mensen, die heel gauw iets beloven, maar met evenveel gemak hun woord breken. ‘Nou moet je niet vervelend worden. Als je zoveel capsones hebt en doet alsof je een Hollander bent, dan ga je maar iemand anders zoeken, die voor je bakt,’ zei ze vinnig. ‘Kom, kom,’ suste ik, en om het goed te maken, ‘zal ik nu maar meteen betalen?’ Zij zette haar handen in de zij, ging vlak voor me staan en krijste bijna: ‘Denk je, dat ik op jou zat te wachten om te eten? Vraag maar eens aan je moeder wie Enriqueta is. Geld speelt bij mij geen rol. Ik zal je eens wat vertellen... toen ik nog jong was...’ Ik wachtte haar tirade niet af, groette zeer onderdanig en verdween, terwijl ik mij heilig voornam om iedere dag langs te komen en haar eraan te herinneren, dat ik een bestelling had lopen. Het zou anders lang niet uitgesloten zijn, dat ze mij op de bewuste dag met heel veel gebaren en nog meer omhelzingen doodleuk zou vertellen, dat ze mijn bestelling totaal vergeten had. Om de pil te vergulden, zou zij dan allerlei verdiensten van mijn overleden vader opsommen... Of ze zou mij met echte tranen in de ogen verzekeren, dat zij verhinderd was geweest door het plotseling overlijden van haar zuster, die waarschijnlijk nooit heeft geleefd. Ik ging dus trouw elke dag een praatje maken en moest natuurlijk ettelijke malen aanhoren, dat ik haar ‘hevig beledigde’ en ‘dat het ongehoord was aan haar woorden te twijfelen’ maar... ik kwam prompt terug. Op de 24ste liet ik zelfs een padvinder van 's morgens negen uur af op wacht staan, die mij onverwijld moest waarschuwen, indien Sjon Keta soms plotseling naar Aruba moest afreizen... Toen ik die avond om zeven uur binnenliep, zat | |||||
[pagina 58]
| |||||
Sjon Keta rustig haar nieuwe kalender te bekijken, ze was in een beste stemming. ‘Kijk eens,’ zei ze, ‘van een goeie klant van mij, die nu in Caracas zit... Zo'n kerel!’ Ze bracht haar vingers, die ze samengevoegd had, naar haar lippen en gooide theatraal een kus de lucht in. Op mijn vraag naar de cakes, werd zij ineens weer snibbig en kreeg ik te horen dat ik die Hollandse streken moest afleren. ‘Ik kan toch niet in die oven kruipen om ze gauwer gaar te krijgen...’ ‘U hebt anders gezegd, zeven uur precies,’ waagde ik heel voorzichtig. ‘Ja, ja, ja,’ beet ze me toe, ‘ik zeg zeven uur, acht uur, negen uur. Ik zeg, wat ik wil, begrijp je goed? Als je niet kunt wachten, hoepel dan maar op, zeurpiet. Je hebt toch geen kinderen, die je de fles moet geven?’ Ik koos de wijste partij en ging rustig zitten. Om kwart voor tien pas liep ik bepakt en wel met mijn patrouilleleider Walter de straat op. We kwamen spoedig bij een steeg, die bekend stond als ‘de straat van Fong’, omdat op de hoek een zeer bekende voetballer woonde, die Ildefonso heette, maar Fong werd genoemd. In die steeg woonde een arm vrouwtje, dat, naar men zei, moest rondkomen van giften van enkele welgezeten burgers en van een kleine, wekelijkse bijdrage van de kerk. Ze zat op een bankje voor het huis te roken zoals de meeste oude vrouwen, de aangestoken kant van de sigaret in haar mond. Zij antwoordde amper op onze groet. ‘We hebben wat voor U meegebracht,’ begon ik, ‘mogen we even naar binnen komen?’ Ze stond zwijgend op en slofte voor ons uit het huis in. Ze | |||||
[pagina 59]
| |||||
draaide de pit van de walmende lamp wat hoger en bekeek ons zeer critisch. ‘Een grote vent... met zo'n klein broekje aan,’ hoorde ik haar mompelen, doelende op mijn uniform. ‘Een kleinigheid... een Kerstcadeau,’ zei ik en overhandigde haar een van de cakes, die een heerlijke geur verspreidde. Zij toonde zich helemaal niet verrast, keek er even naar, trok haar neus op en vroeg: ‘Van wie?’ ‘Van... van... het Kindje Jezus!’ antwoordde ik en kreeg een prijzende blik en een knikje van Walter. ‘Pff, die is nog niet eens geboren,’ antwoordde ze doodkalm. ‘Nou ja,’ hernam ik, ‘zo moet U het niet opvatten. Het is een cadeautje van ons. Van de padvinders... omdat...’ ‘Wie heeft die cake gebakken?’ onderbrak ze, mij doordringend aankijkend. Ik zette mijn borst uit en riep zegevierend: ‘Sjon Keta!’ Nu haalde ze even de sigaret uit haar mond, spuwde vlak voor mijn voeten, trok haar schouders op en zei minachtend: ‘Sjon Keta is een lelijke kwaadspreekster, zij heeft last van aambeien, eczeem en... bovendien groet ze mij nooit! Goedenavond.’ Ze gaf de cake aan Walter terug, stak de sigaret weer met het vuur naar binnen toe tussen haar lippen, slofte heel langzaam naar buiten en nam haar plaats op het bankje weer in. Walter futselde even aan de lamp en volgde mij zwijgend naar buiten. Ik begreep er niets van en vroeg stotterend: ‘Wwwilt U... dan... gggeen... cake?’ Pathetisch spreidde ze haar armen uit, blikte omhoog en zei tegen de sterren: ‘Mijn God, laat hem gauw weggaan anders vergeet ik nog, dat je straks wordt geboren en dan...’ Ontmoedigd liepen we gauw verder en met moeite slikte ik een klein woordje in. ‘Laten wij iemand opzoeken, die niet zo | |||||
[pagina 60]
| |||||
ondankbaar is, hopman,’ hoorde ik Walter zeggen. De cakes waren wel zwáár; we sjokten verder naar een andere wijk, waar enkele krotten met geeuwende daken al jaren wachtten om uit hun lijden verlost te worden. Ik wist, dat hier ergens een man woonde, die ik 's nachts vaak langs de straten zag lopen, speurend naar weggegooide sigarettenpeukjes, die hij ijverig verzamelde. ‘Die moet wel heel arm zijn,’ dacht ik. Het huisje was spoedig gevonden. De man lachte heel joviaal en nodigde ons uit binnen te komen, verontschuldigde zich, dat hij ons niets kon aanbieden. ‘Ik ben maar een arm mens,’ zei hij. ‘Ik heb niet eens een cake... stel je voor!’ Walter kneep mij in de arm en knipoogde. ‘Het kan niet mooier,’ riep ik verheugd uit. ‘We hebben een cake voor je gebracht... Wat zeg je daarvan?’ Eerst wierp hij een begerige blik op de cake en toen was het alsof er een donkere wolk over zijn gezicht trok. ‘Van wie komen die... die...?’ Ik had leergeld betaald; ik dacht één seconde na en loog met een stalen gezicht: ‘Van de pastoor!’ Dit moest indruk maken, het kon niet anders... En inderdaad, hij lachte. ‘Van de pastoor, hè? Zeker van pastoor Heemstra, niet?’ ‘Ja, juist,’ loog ik weer. ‘Heeft hij gezegd, dat jullie naar mij toe moesten komen, naar mij?’ vroeg hij verbaasd, terwijl hij met zijn duim hevig op zijn borst klopte alsof hij probeerde er door heen te steken. ‘Natuurlijk, anders zouden we toch niet gekomen zijn,’ zei ik glimlachend. Zijn neusvleugels trilden; met de wijsvinger van zijn linkerhand krabde hij op zijn achterhoofd, met zijn rechterhand | |||||
[pagina 61]
| |||||
trommelde hij zacht op de tafel. Na enkele ogenblikken haalde hij diep adem en sprak met ingehouden stem: ‘Zo'n honger heb ik niet, neen... dat nooit.’ Er glinsterde zowaar een traan in zijn ogen, toen hij mij plotseling ruw bij de schouder beetpakte en snauwde: ‘Zeg aan pastoor Heemstra... zeg aan jouw pastoor... dat hij die rommel naar zijn moeder in Holland moet sturen ... Die boerinnen daar hebben nooit van cake gehoord. Ik kocht als jongen al elke dag een “panbolo” (klein cakeje) bij Nea... Ik behoef geen cake meer... ik wil geen cake... ik... ik... Eruit!’ Zijn stem sloeg over en er liepen tranen over zijn wangen, tranen van bitterheid, gekrenkte trots en misschien wel van woede. ‘U moet ook niet van die rare dingen zeggen... van Kindje Jezus... enne... van de Pastoor,’ zei Walter zacht, nadat wij enige tijd zwijgend naast elkaar hadden gelopen. ‘Weet jij het beter?’ snauwde ik. Ik had er eerlijk gezegd schoon genoeg van en wilde juist voorstellen om er maar mee op te houden. ‘We zullen ditmaal de cake gewoon op de vensterbank deponeren en stilletjes in een donkere hoek afwachten wat de reactie zal zijn,’ stelde Walter voor. ‘Toe maar,’ zei ik bitter. ‘Walter heeft meer mensenkennis.’ Walter antwoordde niet en noemde een adres. In de hoek van het huisje zagen wij een magere vrouw zitten, We konden niet uitmaken of ze nou aan het bidden of aan het slapen was. We slopen naar het huis toe en legden heel voorzichtig een cake op de vensterbank en gingen daarna iets verderop vol spanning staan kijken wat er zou gebeuren. Ons geduld werd wel heel lang op de proef gesteld. Eindelijk richtte de vrouw zich op en kwam in de deuropening staan. | |||||
[pagina 62]
| |||||
Wij schoven iets verder weg in het donker. Oudergewoonte schreeuwde ze met een lange uithaal - het leek wel een balkende ezel -: ‘I-i-i-i-a-a-a bonotjie, Tjandie bonotjie...!’ (Mar-ia, welterusten, Tjandie welterusten). ‘Tjandie, doe wat cocosolie op je kruin en de schil van een banaan op je voorhoofd, dan ben je morgen die hoofdpijn kwijt...’ Een paar stemmen antwoordden en wensten haar een goede nachtrust toe. Ze liep naar het raam en bleef als aan de grond genageld staan. ‘Heb je van je leven! ’ hoorden wij haar mompelen. ‘Welke duivel zou mij op deze nacht willen vergiftigen...?’ Ze sloeg een groot kruis, liep haastig naar achteren toe en kwam terug met stoffer en blik. Heel voorzichtig duwde zij de cake op het blik en slingerde die krachtig de steeg in... ‘Als je nog eens wat weet,’ zei ik zacht tegen Walter en klopte hem op de schouder. Hij boog het hoofd en zweeg. Het liep al aardig tegen twaalven en wij moesten ons haasten voor de nachtmis. De negen andere cakes nam ik mee naar huis. ‘Wat ben je toch dom geweest,’ zei mijn moeder hoofdschuddend. ‘Wat ken je onze mensen slecht. Nu moet je eens opletten, hoe je moeder zo iets aanpakt. En dan is het vandaag notabene eerste Kerstdag. En toch geef ik je op een briefje, dat ik die cakes op de juiste manier kwijt raak... Wedden?’ Ze nam een cake en sneed er, onder luid protest van mijn kant, een stuk uit. ‘Rustig maar, jongen,’ zei ze bedaard. ‘Ik weet heus wel wat ik doe en als je je laatste avontuur van gisteravond bekijkt, dan zul je wel begrijpen, waarom ik dit doe.’ Met het sneetje cake in haar hand leunde ze op de vensterbank en keek de straat in. Spoedig kwam een vrouw voorbij, die haar heel luidruchtig een ‘Zalig Kerstfeest’ toewenste. | |||||
[pagina 63]
| |||||
Meme was een weduwe en moest uit werken gaan om haar zes kinderen te kunnen onderhouden. Mijn moeder hapte in het sneetje cake en kauwende zei ze: ‘Meme, moet jij eens proeven, zeg. Dit is nu een cake van die beroemde Sjon Keta van Otrabanda. Ik kan er niet over roepen. Er zit, geloof ik, te weinig boter in... of te veel eieren... ik weet het niet, maar... neen, veel is het niet. Proef jij eens even.’ Nauwelijks had Meme een stukje over haar lippen, of ze sloeg beide handen tegen elkaar, kneep haar ogen dicht en riep uit: ‘Mmmmm, esta doesji!’ (Wat heerlijk!) ‘Over de smaak valt nu eenmaal niet te twisten,’ lachte mijn moeder. ‘Je mag die cake wel helemaal hebben’ - ze hield de aangesneden cake in de ene hand - ‘maar ik weet niet of ik...’ ‘Dank U wel, dank U wel,’ riep Meme uit, griste de cake uit haar hand en liep druk pratend tegen zichzelf weg. Mijn moeder keek mij veelbetekenend aan. Achtmaal werd hetzelfde tafereeltje herhaald en even zovele keren slaagde zij erin een dankbare eigenares te vinden voor de overheerlijke Kerstcakes van Sjon Keta... Wij zouden ons exposé hiermede als voltooid kunnen beschouwen. Ik meen evenwel een drietal punten, reeds vluchtig aangeroerd, nog even scherper te moeten belichten:
| |||||
[pagina 64]
| |||||
Het hybridisch karakter van onze literatuur, de literatuur van een meng-volk en derhalve ook een mengliteratuur, brengt met zich mede, dat bepaalde gedeelten ervan evengoed thuis horen in de Nederlandse of Spaanse als in de Antilliaanse beschavingssfeer. Het is nu eenmaal niet zeer wel mogelijk vast te stellen in welke graad een literair werk in het ‘proces der creolisering’ verkeert. De aandachtige lezer zal dan ook wel begrepen hebben, dat de keuze van het voorzetsel in de titel van dit overzicht niet zonder opzet is geschied. Er staat niet: literatuur van, maar: literatuur in de Nederlandse Antillen. |
|