Amsterdams minne-beekje. Deel 1
(1637)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– AuteursrechtvrijStemme: Iuffrouw wanneer ick met opmerck, &c.
CArinel die verschoot haer kleur,
Veel doodser dan een zieleloosen;
Ontverwende de roode Roosen,
| |
[pagina 108]
| |
En ruyld' er witte Lelyen veur:
2 Als de rught bre straetmare faem,
Haer de tydingh brocht en de kennis,
Hoe dat een onverwachte schennis
Was uytgespogen op haer Naem,
3 En naulijckx hield t verbleecken stal,
Oft aensicht (door toorne verwoedigh)
Ontstack als vyer en vlamme gloedigh,
Haer tongh borst uyt met dit geschal.
4 Ach hemel, kan het mooglijck zijn
Dat kuysheyt schootvry niet bevonden
En word voor lasteraeren monden,
En vry gekeurt voor schen-fenijn?
5 So derr' (helaes) geen reyne maeght
By eerlijck selschap meer verkeeren,
Nademael 't by-zijn kan onteeren,
En naem van eere-krenckingh draeght.
6 Hoe is de boosheyt doch soo valsch,
Onder de wulpsche Jonghelinghen?
Dat zy die eerst met schand bespringhen
Die Cypris jock smackt van haer hals
| |
[pagina 109]
| |
7 Die tongh die moet wel Adders gift
Vyt 's moeders speen hebben gesoogen,
Die met een opgeraepte loogen
Een Maeght de bloem haers eers ontsift.
8 Doch ick beveel de Heer de wraeck,
Die kenner is van mijn gewisse,
En let op 's schenners tuygenisse,
Dat hy verdedige mijn saeck.
N. P. Verandert in tijts. |
|