| |
| |
| |
Bruilofts Feest en Stryydt Van D. W en A. G.
‘tZAngghodesje, dat de baaren
Met den Bruyghom heeft doorvaaren,
Landt nu met hem op de ree,
Stapt nu met hem op de wagen.
Die hem na de Trouwkerk rijdt,
Wordt nu met hem weer ghedraghen,
Daar het Huys van blyschap splijt,
Daar men omspringt onbedwongen,
Daar men drinckt, en zingt, en fluit,
Daar men roept met hart en tongen,
Wel u Bruideghom en Bruid!
Zy, die deel hadt an ’t verdrieten,
Daar de Min zijn volk queelt
| |
| |
Wil nu mee haer deel genieten
Van het loon, daar toe ghestelt:
Wilt nu mee de Feest vereeren
Met haer lompe boereriet:
Wil nu mee de Vreught vermeeren
Met een vroolijck Bruylofts liedt:
Wil nu mee de schotels, ghlasen,
Helpen stellen fraay te pronck:
En in ’t eyndt allarrem blaazen,
Voor de eerste minnespronk.
’T Bruidtlofts vollik is gezeeten,
En gesprooken het ghebedt:
Daer valt yeder aen het eeten,
En zijn koon te werrik zet.
Dat ’s een Ghaapert, die kan schokken;
Dat ’s een Mondtje, als een schoe;
Zaft! ghy stikt schier an de brokken,
Zijt ghy reets uw leven moe?
Hout wat, wilt so fel niet woelen,
Denkt daer is noch wijn in ’t vat;
Kom mijn Maat, om daar te spoelen,
| |
| |
’T gheldt u eens een klaverbladt
Met zijn steeltje, op gezondheit
Van de Bruydegom en Bruydt:
Wat, ghy kont het, ‘k prijs uw rontheidt,
Maar wat magh uw Buurman droomen
Dat hy niet een mondt vol eet,
Oft heeft hy licht voorgenomen,
Neen, ik dool, hy is geen eeter,
‘K zie ’t wel an zijn witte neeus;
Breng het hem eens, ‘k wed hy beeter
Zal besien zijn met die leus,
Als die Zoetmondt, die daar over
Vuurigh vlamt, om die Pastey
An te klampen, als een Roover
Scheepen zonder vry gheley.
Vriendt, houw handen van die dingen,
Zoetheidt is gheen manne kost,
Laat de Iuffers die bespringen,
Met ons eens een roemer lost.
| |
| |
Ziet, hy lacht, en ghaat het weigheren,
Heb ik ’t u niet wel ghezeid
Dat die Lafbek niet zou steygheren
Tot een dronk van manlijkheidt.
‘K wed hy zich zal beter vlyen
Tot het zoenen; ‘k breng het u
Op een kusjen an weerzyen,
Ziet, nu is hy niet eens schuw.
Kom, laat hem Vrouw Venus eeren,
Want daar is hy toe bequaam:
Wijl dat wy met Bacchus teeren,
Dat ons bet is anghenaam.
Maar terwijl de Bruilofts-ghasten,
Ieder na zijn zin hem kruit,
Kusten, dronken, zongen, brasten,
Maaldent Bruidegom en Bruidt
Vry wat aars in het ghedachje,
Van het teghenwoordigh nachje,
Dat met Hemelsch Nektar voedt,
Al die honighlekkre uurtjes,
| |
| |
Al dat stoeyend stommelen,
Al die kromme minnekuurtjes,
Al dat vreughdigh rommelen.
Al die zuchjes, lachjes, lusjes,
Al die kluchjes, klachjes, kusjes,
In haar hartjes overwoogen,
Storten vreugdt en vrees daar in,
Die met onghewoone tooghen
Tobblen doen haar beider zin.
Pols en slaapjes slaan oneven,
Nu eens loom, en dan eens radt.
Twee paar bruine ooghjes zweeven
Heen en weer in ’t spieghelnat.
’t Staatigh anschijn, ’t eerbaar weezen
Van de Bruidt somtijdts ontschiet
Ietwes, daar men uyt kan leesen,
Hoe haar borsje inwaarts ziedt.
’s Bruighoms oogh met heete keertjes
Loert, en lokt, en lonkt, en vleidt,
| |
| |
Wenscht iet ghoelyx uit de kleertjes,
En an elck zijn vryicheidt;
Holla Bruighom! niet te vuurigh,
Schiet geen pijlen in de lucht,
Ras gheren is niet geduurigh,
Wat is werken zonder vrucht
Wacht tot dat men de Banketten
Schrikkelijk heeft omghedeelt,
Die men op den disch gaet zetten,
Dan uw rolletje vry speelt.
Bruilofts gasjes niet te ghrabbelen,
’T is de Bruidt en Bruygoms wensch:
Waar toe dient dat dolle krabbelen,
Als een zinnelooze mensch,
’T schijnt schier, of ghy u niet kont
Met uw eighen deel belyen,
En een aar het zijn misghont.
Al die mooy ghebakte dingen,
Met een ghierigh onverstandt,
Te verscheuren, te bespringen,
| |
| |
Waar u immers groote schandt.
Zo dat ’s schaplyk zich gedraagen;
Elck verzien is even zeer;
Niemant heeft nu stof van klaagen;
Wislijk koomje morghen weer.
Maar terwijl mijn Zangeresje
Zich bemoeit met het banket,
Leest de Bruigom reets zijn lesje
An de Bruidt by ’t Bruiloftsbedt.
Holla Man! zy moest ‘er by zijn,
Maer ghy roept, ghy wilt ghantsch vry zijn,
En houdt vast de deur in ’t slot.
O! zy laat haar niet bedwingen,
Hoe! zijt ghy van zin berooft?
Zy kan zich door ’t klinkghat wringen,
Gheenigh schot stoot haar voor ’t hoofdt.
Bruidtje Maat wees niet verleghen,
Schoon ghy hier een darde ziet;
Maaghden valt een Maaghdt nooit teghen,
Maar veel eer haar hulpe biedt.
| |
| |
Bruigom Heer, wilt ook niet denken"
Dat zy zich by u vertooght.
Om u mee te helpen krenken,
Schoon ghy ‘er wel twee op mooght.
Zy wil u slechts an gaen wijzen
Anvals stondt, en vechtens tijdt;
En u bei wat onderwijzen,
Wijl ghy u bereidt ten strijdt.
Bruydtje, als ghy nu uw leedtjes
Van het tooisel hebt ontdaan,
Val voort in de beddekleetjes,
Schroom niet voor het onderghaan,
Schoon de bruighom u zal volghen,
En zich werpen onder ’t dek,
En zijn armen, als verbolghen,
Wringen om u hals en nek:
Stelt uw handt en mondt ter weere,
Slaat zijn heete toghjes af:
Dit zal zijne lust vermeeren,
Wen gh’ hem slechts niet valt te straf.
Bruighom gheeft gheen moedt verlooren
| |
| |
Als ghy eens gheweyghert wardt,
Dit zijn maar de rechte spooren,
Voor uw minnevlammendt hart:
Wil de tweede storm beghinnen,
Zet de kusjes voor in ’t spits,
Vol van brandt en heete minne,
Hier door raakt de weeld’ in krits.
Kust haar ooghjes, kust haar lipjes,
Kust haar koontjes, als koraal,
Kust haar zafte tepeltipjes
Duizend duizend duizendmaal:
Mengel onder zo veel kuurtjes,
Woordjes vol van vleyery:
Klaghjes, zuchjes, lonckjes,ghluurtjes,
Laat ook onderwijl uw ving’ren
Langs haar poezelighe leen,
Streelend, strookend, zwieren, slingeren,
‘K weet wel dat zy u zal weigheren
’T voorrecht, daar ghy dus om vrijdt,
| |
| |
En strax tegen u op steigheren.
Met een twijffeligh verwijt:
Maer houw an mijn trouwe Minnaar
Tot het einde des gevechts,
D’ eerste anval maakt geen winnaar,
Door dit afslaen tergtz’ u slechts.
Dringt ghestaagh in t’ elkens weeder,
Tot gh’ haar in u armen knelt,
En door ’t worstelen krijght needer,
En wordt meester van het veldt.
Rijdt dan voort met vliende Vaanen,
D’ overwonne poortjes in,
Om alzo den wegh te baanen
Hier zal strax met luide woorden
Dat gh’ haar wreedelijk ghaat vermoorden
Maar laat ghy u niet verbaazen,
Dit steekt al maar vol bedrogh,
Ik sal strax allarrem blaazen
| |
| |
Tot een nieuwen oorelogh.
Volght ghy d’ ingestapte weeghen,
Kreunt u aen geen Vrouwe kreet,
Tot dat ghy de hooghste zeeghen
Van uw strijden zeeker weet.
Maer de Bruidt is op de veeren,
En de Bruygom al ontkleedt,
Volgh haer, en wilt u zo weeren
Datz’er maaghdt niet af en treedt,
Anders benje Ian legh after,
Anders benje hallif sneegh,
Anders benje Ian treedt zafter,
Anders heb je nimmer deegh.
Will’ge Paerden loopen zonder
Spooren na ’t ghezette loon,
Onze Bruygom is reets onder,
En steekt na de Maaghdekroon.
Lustigh Bruigom, trekt van leeder,
Hou het gheen ghy hebt ghevat.
Wees van inborst niet te teeder,
Maar volloop ’t beghonne padt.
| |
| |
Zeegh! uw Vyandin ghaat wijken,
Daadtlijk is zy buiten macht,
Zy beghint reets te bezwijcken
In u armen, als verkracht.
Lijmpt, uw lipjes an de haare,
En uw Zieltjes saamen menght,
En wilt zo ten Hemel vaaren,
Daar men ghulle weelde schenkt,
Door gezuikert met venijnen,
Daar men leevende van sneeft
En besprenkt met tegenwijnen,
Daar men sneevende van leeft:
Zo dat zelf uw weerpartye,
Of zy eerst wat bijster riep,
Nu die moordt steedts wenscht te lyen,
Schoon zy d’ heele nacht niet sliep.
Bruideghom ghy hebt verlooren,
Schoon ghy wint de Bruiloftstrijdt,
Bruidtje Maat ghy raakt te vooren,
Schoon ghy overwonnen zijt.
Venus heeft de Minneloonen
| |
| |
Dus haar Kampers toeghevoeght:
Om an bei haar ghunst te toonen,
Op dat niemandt zy misnoeght.
Gheestigh, aartigh, jeughdigh Paartje,
Fommelt voorts de heele nacht,
Dat uw arbeidt binnen ’t jaartje
Een rechtschaapen Zoon verwacht.
Streeft en strijdt, en stoeit, en stommelt,
Holt, en solt, en rolt, en rommelt
Dat ghy ’t nimmer moede wardt.
Bruideghom en Bruidtje vaar wel,
’t Overigh doet zonder my:
D’ eerste worstling is het zwaar spel
Ioffertjes, ik kom weer by u,
‘k Heb mijn deel van dat gevecht:
‘k Bid u, wees doch niet voor my schuw.
Al heb ik wat afgheleght:
Schoon mijn Dichje rolt wat kluchtigh,
Schoon mijn pen wat dartel malt;
| |
| |
’T leven efter is Godtvruchtigh,
En mijn wandel eerlijck valt.
Laet ons dees vereende menschen
Tot bedank en tot besluit,
Saamen heil en zeghen wenschen:
Wel u Bruidegom en Bruidt.
|
|