Amsterdamsche Vreughde-stroom (Tweede deel)
(1655)–Anoniem Amsterdamsche Vreughde-Stroom, De– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Voys: Broertje maat wat zytmer van.WEl maatje lief wat sytmen nuw,
Van ons gemene saaken.
Hoe ist: benje voor ’t selschap schuw,
Of wil de wijn niet smaken,
Elenbaas wat schorter aen: dat je roode kaken,
Zijn vergaan: of is de Bol,
Op de loop of op de rol,
So ist verbruyt: met schip en schuyt so hangter d’ armme drommel uyt.
Nee broertje lief dat schorter niet,
De kop is niet op rollen,
Maar dat mijn ’t een of ’t aer verdriet,
Schier doet de sinnen hollen:
Maatje dat onken ik niet, maar het selje bollen,
Soo k’je segh: hoe sleght en kaal,
| |
[pagina 102]
| |
Ikker of quam nouw lest-mael,
Ia ’t is verbruyt: &c.
De droes wel makker watje segt,
Hoe is dat by ekomen,
Wel vrijer benje nogh soo sleght,
Wel ’t schijne seper dromen,
Laatje jou nogh by de neus (ja wel ’t is ommekomen),
Lijen van de een of aer,
Soo isset met jou lieve vaer,
Al heel verbruyt: &c.
Maar hoor eerst kijf dan heb ik schult,
Hoe dat ik ben evaren,
Ik wed’ je myn beklagen zult,
In plaats van soo te baren:
Seker Jufferlijck je weet souw onlangs verjaaren
En ik wist het regt beschyt,
Van de maand, en dag, en tijt,
Maar ’t is verbruyt: &c.
| |
[pagina 103]
| |
Dat meer k’had haar zoo belooft,
Ik souw de bot vergallen,
Ia: ‘k heb men selfs schier uyt eslooft,
En nu ist niemendallen,
Wijl k’ me schandig heb vergist: tis om me te mallen,
En neem seventhien voor ses,
Weet-niet kan zoo mee zen les,
Dogh ’t is verbruyt: &c.
Daar was geen trotser in de Stadt,
Bloet k’meende soo te smullen,
Een taart op ’t minst, of beeter wat,
Sy wel op schaffen sullen,
En dat voor een slegt vermaen: lustigh eens te pullen,
’t Dogt me seeker goet avans,
Voor wat rijms de vette schrans,
Maar ’t is verbruyt: &c.
Iaa wel ik springh schier uyt me vel,
K’ souw wel me reusel rijten,
| |
[pagina 104]
| |
En soo’t niet betert k’sweer ick sel,
Me selfs de keel of byten,
Soo te missen tis te slegt ‘k souw me selfs wel smijten
Want voor zoo een vette slemp,
Krijgh ik nouw maar spot en schemp,
Och: tis verbruyt: &c.
Nouw Broertje wel wat segjer van,
Heb ik niet dubble reden,
Dat uyt me wesen merken kan,
Ik niet ben wel te vreeden:
K’wist wel dat ik had gelijk soo k’ je maar gaf reeden
Maar het spijt me wel te deeg,
Dat me mist die vette veeg: Dogh tis verbruyt: &c.
Terwijl ik inde Lugt vast timmerde Castelen,
En vlamden op de Taart, die nog te geven stont,
En nog was onverdient, vergeet ik op te veelen,
Wanneer men dansen souw: en houw doen Iuyst men Mont.
Toen het tijdt om te spreken was.
G. Verbiest.
|
|