| |
| |
| |
Samen-Spraak. Van Bacchus, Toback, en Vulcanus.
VErgifte Vrouwen-plaag, wat braeckt gy sware rampen,
Fy! Mijn gesicht verflaeut van ongesonde dampen,
Wie heeft u hier gedaeght? vertreck o helsch fenijn!
En berg u, geen Toback en dient ‘er by de Wijn.
Ick, die de ziel verquick, en suyver alle droefheyd,
Of schoon het treurigh hart beklemt als in een schroef leyt:
Keel-droger ga van my, wijck voor de Wingerd-heer.
Wijck voor de Wingerd-Heer? dan krenckten ick mijn eer.
Ey! waarom Rasend-hooft, soude ick dees Kamer ruymen?
Vw’ harssens zijn ontstelt, gy steekt vol quade luymen,
En waar ’t my spreeckens waard, ick toonde u metter daadt,
Dat mijn heylsame plant uw’ sap te boven gaat.
Wat is u daaglijks werk als sinnen wech te roven!
| |
| |
Met dampen van uw’ vocht verstanden uyt te doven?
Te verwen ’t aenghesicht met ongesonde kleur?
Te stuuren op den reys, maar door een achter-deur?
Te legen Kas en Beurs? eer ’t iemand wist te dencken,
Men voelde dat uw’ kracht kon hart, en lever krencken;
Fy! Mensche-beul, swijgt stil, uw’ reden zijn hier uyt,
Swicht dan, verdroncke Beest, swicht voor mijn edel kruyt.
Waanwetende, die zijt recht tijdt-verdrijf der Gecken,
Het gaat met u, gelijk het doet met vunsse drecken,
Hoe meerder datm’ u roert, hoe meerder datge stinkt;
En danst in ’t schoon kristal;
En danst in mensche-koppen.
Durft gy de kracht des wijns, en haar geprese droppen,
So schendich tegen-staan? een ieder tree te baan,
En velle een vonnis, sie, daar ginder koomt Vulkaan,
| |
| |
Maar die Broer heeft ’t keele-gat vol voncken,
Die hou het met den wijn, en is schier eeuwich dronken.
Dan evenwel ‘k hou stant.
Gaat vry alwaar ’t u lust, Vulcanus die wil mee.
Ey, die soo menichmael, o Smit van alle Droesen!
My hebt den huyg gelicht, met ongeschuymde kroesen,
Aenhoor mijn reden doch; wy zij hier bey geraeckt
Met wederplaag, en elck sijn tegen-schennis braeckt:
Dees Heer van smook en quijl, die self het vruchtbaer telen
Belet, en droogt het saat, die ’t aardich gorgel-quelen
Van d’edele Toback, die stoot de smaak om veer
Van Heerschop Bacchus, en, in spijt van sijnen Swavel,
Ick hou ’t met mijn Toback; wen een gesonde Snavel
| |
| |
Vytgolleft blaauwe roock, geen mensch so luckich leeft
Als hy, die, zijnde op aard, ’t hooft in de wolcken heeft.
Maer nu, ick sta het toe; hy toon sijn waerdicheden,
En ick de mijne, ghy zult als een Rechter treden,
En openhartigh, en oock onpartijdich zijn,
Wat beter dient geacht, Tobackjes, of de Wijn.
Wel aan, men zal u hooren,
Een ieder spreeck voor ’t sijne, en sonder haat of toren.
Ick ben het heylich bloed, dat uyt de Druyven leekt,
Ick ben het krachtich nat, dat vuyle luymen breekt,
Ick ben het dierbaer vocht, ’t welck ongetemde sinnen,
Door mijn vergode dau, en zielen weet te winnen.
Men viert my als een God, gelijck ick waerlijck ben
Een God, die op de aard geen groter God en ken;
Geen Paus, geen Keyser, noch geen moed’gen Septer-drager,
Geen Prins, geen Vorst, noch Graaf, of zijn in machten lager,
| |
| |
Als ick in machten ben, ick dwingse na mijn wil,
Por ickse tot de vree, flux zijn de wapens stil,
Of lust my haar den krijg te volgen doen, men slecht ‘er
Geheele Steden, dan, dan woeltmender, men vecht ‘er,
En d’ oorlogs-trom verweckt, en parst tot moordery,
De vader doodt den Soon, en ’t past ‘er al op my.
Wanneer ick, in de vree, soeck harten op te halen,
Dan stuur ick slegs in ’t oog der Vorsten mijne stralen.
De Goden koest’ren my, ick ben haer liefste kind,
Geen mensch so harsse-loos; die niet mijn smaack bemindt.
Is iemand al sijn vreughd, in vryery, ontvloden,
Die kere sich na my, ick zal sijn sinnen noden
Tot nieu vermaack, ick zal hem schaffen tong, en raadt,
En brengen, vry van ramp, in een gewenschte staat.
Wilt gy, goor-gierigh blad, by my u vergelijcken?
Gy, die voor ’t slimste vuil de vlag sou moeten strijcken?
Die niet en ken dan quaad durft strijden met het goed.
Ick sweer ’t u, o Toback! en segge, uyt mijn gemoed,
Dat gy niet anders doet dan blijdschap af te keren,
Door sware, en swarte slijm de longen uyt te teren,
Den buyck te slappen, en men tast het met de handt,
| |
| |
Dat gy baart kettery, dies werdge steeds verbrandt.
Iupijn had, in sijn Zaal, als Oppergod der Goden,
De Goden altesaam, door sijne Bode, ontboden,
Vulkaan, gy waart ‘er oock, die, onder ’t vrolijck zijn,
V dapper had gevuld met spijs, en goede wijn;
Gy weet hoe ’t u bequam, in ’t hoge Hof, te smoocken,
Daer sach men d’edelheyd van sulcken kruyt te roocken,
Iupijn vergramde sich, en, op den selfde stont,
Hy blixemde u de pijp, en stinck stanck van den mondt.
Wat zal de goe Toback hier tegens inne voeren?
Ick meen dees reden hem den hoogmoed zullen snoeren,
Swijgt Stinckert, my koomt d’eer gelijck Vulcanus weet,
De wijsen achten u veel minder een scheet.
Sacht, Heerschop, niet te hoog, gy kunt te machtich stuyven,
Doch, als ick my bedenck, dat doet de kracht der Druyven,
Gy hebt een heerlijck vocht, dat in de kruynen steeckt,
En met de wijsheyd spot, en wetenschappen breeckt.
Wel hey! onnosle God, die Vorsten weet te dwingen,
Te plond’ren stad op stad, met uytgerukte klingen,
| |
| |
En Vader-moordery doet plegen (u ten spot)
Gy velt uw’ vonnis self, o al te slechten God!
Gy secht, ick droog het zaat, maar dat is valsch gelogen,
Doch waer ’t also, ‘k en heb nooit swaarden uytgetogen,
Ick ben van sachten aard, en ben dan wie ick ben,
Men weet dat ick, Toback, u voor geen God en ken.
Het sap so vaeck by u, doch redenloos gepresen,
Is dat der Goden dranck? neen, daer moet Nectar wesen.
Gy raest so veel van dreck, waer mee werd gy gemest
Wanneer den Bouman u heeft in de aard gevest?
Geleertheyd secht het ons uyt ’t puyckst der oude Geesten;
Men neemt den vunsen dreck van vierderhande beesten:
De eerste van een Aap, en d’and’re van een Leeu,
De darde van een Beer, o kancker in dees eeu!
Om u, naer eysch, te doen als Wijngerd-God verschijnen,
Men neemt voor’t laetste drek van’t vuylste Swijn der Swijnen;
So dra de kromme stam tot volle wasdom koomt,
Men trap u met de voet; wat dient ‘er niet geschroomt,
Als sulcken fellen God, met omgekeerde sinnen,
Het jammerlycke breyn der menschen weet te winnen?
D’een toont dat hem de Wijn toomt als sijn eygen Knaap,
| |
| |
En speelt de vuyle rol van een mismaakte Aap,
En vormt sich tot een beest met averechte sprongen,
Een ander, als een Beer, die lickt sijn eygen jongen;
Een ander, slimmer noch, met brollen en geschreeu,
Rukt ’t Ruyntje van de Stal, en tiert gelijk een Leeu;
De leste spuwt sijn ziel, soo dat men licht ken mercken
De krachten van sijn God; hy koort gelijk een Vercken.
En knort en braakt, en werpt sich selven, en den geest
In ‘t uyt-geslingert vuyl, en is een galoos beest
Geworden, door den Wijn, die hem so verr verheugden.
Sie daar, beschete Vriend, de lof van uwe deughden.
Verleyder van de mensch, dat zijtge, en anders niet,
Die u te vierich viert, die baart sijn ziel verdriet.
Vw’ reden, door den dranck, zijn al te verr getogen:
Gy wilt my schenden met een afgerechte logen,
Maar dat ’s den bot gegalt, wel nu, ick geeft ’t u toe,
Iupijn die was den roock van mijn Verinis moe,
Hoe quam het? door sijn vrou; had Iuno wel geweten
De krachten van myn kruyt, Iupijn had niet gesmeten
Het pijpjen in de lucht, waer uyt Vulcanus soog,
Maar had Toback geplant self op den Hemel-boog;
| |
| |
Oock quam de Donder-God noch sellef tot belijden
Van hevige haasticheid, en, om sijn haat te mijden,
So dra was niet mijn kruyt gevallen in het West,
Of ’t heeft door Goden sorg sich in de aard gevest,
En heel de Wereld door; geen boosheyd ken my kneusen,
Een ieder, om het meest, mijn lieve struyck wel neusen;
Wel dan rampsalich God, die droncken zijt, en sat,
Acht gy uw’ swavel-teug, ick acht mijn kost’lick bladt;
Apollo suygme wel, en weet ‘er van te singen;
De musen haten u, als vol veranderingen,
En was ‘er aangenaam d’onaangename Wijn,
Gewis haar hypocreen en zoud geen water zijn,
Hy prijs die ken uw’ vocht, maar ’t staat u wis te vresen,
Geen menschen konnen ’t doen, of ’t zullen dronckerts wesen.
Een Bock uw’ macker is, hout met dien Bock gemack,
Want ieder weet genoeg de krachten van Toabck.
’t En is niet in mijn macht, en ken u geensints scheyde:
Ick hebbe u bey gehoort, maer ick bemin u beyde,
Tobackjes zijn my lif, lief desgelijks de Wijn,
Al zoud ick Aap, of Leeu, of Beer, of Varcken zijn.
|
|