Amsterdamsche Vreughde-stroom (Tweede deel)
(1655)–Anoniem Amsterdamsche Vreughde-Stroom, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Stemme: Ghy Heyligheydtjes, &c.MOet ik dan in een zee, van druk en droefheit smoren?
Zal nimmer mijn verdriet en jammerlijck ellendt,
Eens loopen op een endt?
Zal noyt den Hemel dan mijn deer’lijk klagen hooren,
2 Zoo mach ik wel de uur en droeve tijdt betreuren,
Dat ik ter Werelt quam, of dat de wreede doodt,
Zijn spitze pijl niet schoot,
In deze borst, die noyt geen blyschap mach gebeuren.
3 Eer dat ik al te streng deez’ rampen quam te dragen,
Die myn het bange hert door al het wee geklagh,
Schier barstne doet; ach, ach!
| |
[pagina 66]
| |
Mijn leden zijn te zwack, om al dit leet te schragen.
4 O bitter noot-lot!kost ghy niet genoeg verwerven,
Toen mijn heer Vader zoo voor Witthal sterven most?
En Stuarts Zaedt gedost,
In rouw, meê uyt het lant in ballingschap most zwerven.
5 Most ghy u helsche lust en felligheyt gebruycken,
Aen deez’ doorluchte Prins? mijn Man en waerdste kroost;
Waer uyt ik al mijn troost
Kon scheppen, die nu laes! te deerlijk raeckt aen ’t duycken.
6 Wilhelmus ach! mijn Zon, mijn leven, geen van allen
Het lijden dat ick heb gesmaeckt, trof nooyt mijn hart
Met zulken zwaren smart,
Als deze, nu ghy dus ontijdigh komt te vallen.
7 In Atrops dood’lijk net, die u te vroeg gaet slepen,
Nae Delft in ’t zwarte Choor, by u heer Vaders rif;
Ach! had mijn dit vergif
Voor u, o Fredricks Zoon, het leven wech gegrepen!
M. W. de Ionge!
| |
[pagina 67]
| |
Op ’t Hoedtjes maecken.
BEleefde Maaghden kom, en helpme kransjes cieren,
Op dat dit Ieughdigh Lijck sijn laetste eer geniet.
Vlecht Palm, en Roos’mereyn, en Roos, en Angelieren,
Na ’t oude Landt-gebruyck, dat ons de plicht gebiedt,
Laat ons een Roosen-hoed, van blom en kruyen meng’len,
Ey! hecht de Lovertjes, de Zon, en silv’re Maan,
En Scheepjes, Lelyen, de Star, en blinckend’ Eng’len
Ruytertjes, Pissebed, aen roos en palm-blaen,
Dat hoedtje ciert het hooft, wie sal het Doodt-kleet cieren?
Met strick van palm en kruyt, en stroyen ’t silv’re zant
Op ’t geur’ge Roosmereyn, volmaeckte lieve Dieren,
Ey! plant dit Ruyckertjen, in d’ afgeleefde handt.
Nu heeft dit versche Lijck sijn laetste lijf-cieraet
Heb danck, beleefde Ieught, de zegen steun u staet.
M. Keusers.
|
|