't Amsterdamse rommel-zootje, met verscheyde minne-deuntjes, lief-lockende vrijagie, en treffelijcke harders-sangen, door verscheyde gentile geesten gecomponeert. Met de antwoort op 't Menniste susjen(na 1650)–Anoniem Amsterdamse rommel-zootje, 't– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ach schoone Krieckelia] Op de Stemme: Alst begint. ACh schoone Krieckelia, Waerom is 't dat ghy klagent drijft u Vee? 'k Volgh u voetstappen na, Dus barrevoets strantwaert by de wilde zee, Met dees mijn kudde al drijvende voort, Op hoop mijn klachte mogt zijn verhoort. Ghy bidt my om mijn Min, Die ick Teagenis langh voor desen gaf, Die noyt sijn Harderin Verlaten sal, al waert dat hem een staf Van Gout wert voor de zijn geboon, Hy ruylden geen Min voor 's Konincks Kroon. Teagenus sijn Trouw En ken ick Harderinnetjen laten niet, Maer denck O schoone Vrouw, Hoe menighmael ick heb door u gebiedt, U Lammertjes by een vergaert Als ghy niet wel te pas en waert. Ick kent dat ghy u dienst Gewilligh hebt gepresenteert aen mijn, Maer lacy! op 't onversienst Veranderde mijn sinne weer van dijn, Soo ras als ick dees Jongen Helt Sijn Vee sagh drijven door het Velt. Ses Jaren is 't verleen, Dat ick het ooghs gegluer van u in nam, Was 't eerst ghy my verscheen, Dicht by de Beek daer 't ruysschent water quam Af-vallende van de klippen neer, U eerst groette, en ghy my weer. De groet die ick u dee, Was uyt vrientschap, en niet uyt liefdens Min, Vermits Theagene, Al langhs te vooren was in mijnen sin Gehuysvest, daer hy noch in woont, Dus houdt u stil, en my verschoont. Vorige Volgende