| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Abraham des Amorie, en jongkvrouwe Angelica Hugaert.
DE winter mag nu in de kassen
Van vrou Natuur de kruidtgewassen
En bloemen sluiten; hy bery
Ons kranssen, om verheugt en bly
Den trougenooten 't hooft te sieren,
En hunnen hoogen dag te vieren;
Geen noot, zoo lang Natuur en kunst,
Met Vader Febus milde gunst
Ten zangberg rustig opgesteigert,
Geen bloemen aan Poëten weigert,
Waar van zy in het guurst saizoen
Echtkranssen van een vaster groen
Schakeeren, dan de bloemsieraden,
Die 't streflyk oog alleen verzaden,
| |
| |
En, hoe bekoorlyk door natuur
Getekent, echter kort van duur,
Met hunnen geur en schoone verven
Verschietende in hun opkomst sterven.
De bloemen, van een Dichters hant
Gevlochten, houden beter stant.
Met zulk een krans sierde ik de hairen
Van uwe Zusters, op haar paren,
Toen ik haar, met een' Bruiloftswys,
Haar en haar Bruidegoms ten prys
Gezongen, met der Dichtren reien
Hielp naar de Ledekant geleien.
En zou myn Zangeres altans
U ook, ô Bruigom, geenen krans
Van bloemen op Parnas gewassen
Met lust op uwe hairen passen?
Zou zy de snaren van haar luit
Niet spannen voor uw lieve Bruit,
Die van haar zerrep zoete lippen
Het Jawoord eindelyk liet glippen,
En nu van 't zelve vuur bezielt
Met u voor 't huwlyk outer knielt,
Om onwaardeerbare offerhanden
Van ongeveinsde min te branden?
Gewis, dit brak dien zuivren bant
Van vrientschap, die myn hart en hant
| |
| |
Ruim Veertig jaren ongeschonden
Hieldt aan uwe Ouderen verbonden.
En welke vruchten van myn geest
Schenke ik u best op uwe Feest?
Die uit fluweele pennen glyen,
Een pluimblanketsel, een vernis,
Dat vele dicht'ren eigen is:
Dit walgde wete ik, dit verveelde
Altyt uw keurig oor: dit streelde
Noit uw Verstant, dat niet op schyn,
Maar waarheit doelt. Best zal het zyn,
Uw deugden hier niet op te halen,
Maar myne zangen te bepalen
Met zegewenschen, uit den gront
Des harten door den heuschen mont
Gevloeit, getuigen van de liefde
Tot u, die my altyt doorgriefde.
Wel aan myn vrint des Amorie,
Die nu, gelyk een nyvre bie
Den frisschen honigdau kunt lezen
Van 't malsch en zielbekorendt wezen
De Bron van de Opperste genaa
Stort op uw huwlyk haren zegen,
Gelyk een milden lente regen.
| |
| |
De bloesem van uwe eerste min
Verwelk' nooit in uw huisgezin.
Geen quynendt hartzeer moet u drukken.
Dat geene droevige ongelukken,
Betreên den dorpel van uw huis.
Of zoo de Hemel u met kruis
Bezoekt, hy wil u onderschragen,
En leeren 't u geduldig dragen,
Altyt gelaten, altyt stil
En buigzaam onder zynen wil.
Hy strengele uwe zielen, andren
Ten voorbeelt vaster aan malkandren.
De deugt, dat onwaardeerbaar goet,
Teel vrede en liefde in uw gemoet.
Blyft zoo in droeve en blyde dagen
Elkanders lust en welbehagen.
Gaat henen, welgezaligt Paar:
Godt zegene u van Jaar tot Jaar
Met brave spruiten, die de namen
Van hunne stammen niet beschamen.
Voldoe ik u met dit gedicht,
'k Voldoe my zelf met mynen plicht.
|
|