| |
| |
| |
Lange Wapper.
Ik zal over uwe dochters geen bezoeking doen omdat zij hoereren, en over uwe bruiden omdat zij overspel doen.... Hosea. IV. 14.
Dit is iets uit het leven van Mira, Mira het diensterken, diensterken door het toeval, venusdierken bij Gods genade, later erkend maagdeken van het voetpad door den wil der heeren wethouders en hunne trouwe dienaars.
Mira was toen nog heel jong en heel frisch; haar blonde haren omkroezelden haar snoezig gezichtje, de blos van haar wangen was als een bloesem van gezondheid, haar guitige oogen en haar mond lachten van levenslust. Haar wipneusje en hare kleine handen worden nu nog gewaardeerd door hare minnaars van één nacht, ofschoon hare oogen niet meer glansen, haar blijheid verstorven is, en zij haar gelaat nu opsiert met poeder en kleuren. Kortom zij was nog niet vermoeid of onsteld door nachtelijke braspartijen, niet zoo poezelig-dik als thans na al die ontzenuwende omarmingen, de liefdeplicht van een deemoedig venusdierken.
Mira was toen achttien jaar en diensterken in ‘The new world’.
Zekeren namiddag, in den zomer, zat de kleine meid voor 't raam der taveerne, monter in haar blauw katoenen kleedje, waardoor witte draden slingerslangend heenkronkelden. Zij pinkoogde tot de slenterende voorbijgangers, leunend tegen de bloedroode gordijn neuriede zij haar liedje vol onbezonnen vroolijkheid, het hoofd achterover, het lenige lijf lui-zinnelijk gestrekt, de warme ronding der borsten zwoegend onder hare regelmatige ademhaling. De waardin uit ‘The new world’, hare tante, was heden met haren vrijer naar Brussel, en Mira bleef alleen in de zaak. 't Was echter heel stil aan de dokken. Al gonsde het er ook van ijverige beweging, van laden en lossen, al trokken zwaarstrompeld de buildragers en werklieden voorbij, al daverden de logge natiewagens door de straat, getrokken door de drieste, bonkige paarden, geen zachtmoedige matrooskens van zeilschepen, geen hunkerend vechtvolkje, geen lentige drinkebroers, de beurs rond, gevuld
| |
| |
met het lieve geld, het hart vol lust om drank en minnarij, waren in de haven, om er de eigenaardige vreugde te brengen van zeelieden en venusdierkens, die er zonder achterdocht verteren het zuurgewonnen loon. Iedereen wist dat, de koetsiers drentelden doelloos op de standplaatsen naast hunne ingedommelde paarden, de bloemenverkoopsters en de straatmuziekanten keken wrevelig en vervloekten het slechte seizoen, de kleermakers, de slaapsteehouders, de juweliers van 't schipperskwartier, de bootjesroeiers, de barmeiden en venusdierkens kloegen en treurden om hunne werkeloosheid. Daarom was het ook zoo eenzaam in ‘The new world’ waar anders bier en wijn over de tafels stroomden, de piano leutige vooskens zong, waar Mira en hare gezellinnekens hunne liefde boden aan de matrooskens, fleemend in hunne armen rusten, aan hunne glazen proefden, en ook zongen in hunne blijheid om den goeden tijd van weelderige ontvangsten, dankbaar om geschenken, onbekommerd en zachtzinnig.
Maar nu Mira zoo alleen bleef, keek zij onnadenkend naar buiten, naar al dat slaven in de heete zon, en zij was tevreden zoo stille te zitten in de koele taveerne, zonder zich te bekreunen om het leven dat anderen soms zoo hard is. Men had haar nooit leeren denken; wat zij in de straat zag, had zij reeds als kind gezien, alles was haar zoo gemeenzaam dat niets bijzonder haar aandacht trok. Zoo voelde zij zich frisch, vroolijk en gezellig in de rijke schaduw der verlaten bar. Zoo wachtte zij de toevallige bezoekers, de edelmoedige klanten die rumoer en rijkdom brachten na lange reizen, en die na enkele dagen of weken weer gingen, weer vertrokken naar verre gewesten.
Buiten in het zonnige licht, onder den eenigen, blauwen hemel, waren de menschen aan hunne dagtaak. Rechts van het plein, waar ‘The new world’ stond, lagen de dokken; en hoog in de lucht, priemden de masten der schepen, mast na mast, onregelmatig en verscheiden, met en zonder wimpels, met zijne dooreenvlechting van takelwerk geleek het een woud waardoor de wind vaart, de wind die luidruchtig het leven verraadt in zijn opjagen. Middenin was het eene opstapeling van goederen en allaam, wijl verder, links, het groote goederenstation oprees, een reusachtige klomp rooden steen tegenover een dergerlijk gebouw, een stapelhuis. Treinen reden af en toe, van het station naar de dokken en terug, zij verwisselden van banen, bleven stil of proestten weer vooruit, luidgillend. De baanwachters seinden met hunne roode of witte vlaggetjes,
| |
| |
zwaaiend en wenkend, wijl de trein zich schikte volgens deze aanduiding. Boven op den singelhoop, naast het station, keken een paar morsige, oude wijfkens een oogenblik naar den trein, naar de plompe gebouwen met hunne hooge, lijnrechte muren, waarin de vensters als zooveel oogen waakten, zagen op tot de zon en den starblauwen hemel, naar de baanwachters en hunne wapperende vlaggetjes, naar wagens en werk, tuurden nog even in de laan die op dit gore plein uitmondde, waar, onder het beschermend groen der boomen, meiden met kinderwagens wandelden en een enkele, oude rentenier zijn dagblad las. Zuchtend bogen zij dan weer het hoofd, de oogen zoekend op den singelhoop, de handen gretig scharrelend naar de nog brandbare kolen, die zij wegbor en in een zak. Wat lager zat een jonge, een onnoozele knaap, eveneens zoekend en grabbelend, bestendig opgeschrikt door het klein gespuis, een hoop vuile, havelooze en sarrende kinderen, die hem singels naar het hoofd smeten. Naarstig wroetelden zij in den hoop, zegevierend lachend om den onnoozele, die bevreesd zijn hoofd wegdook tusschen de schouders.
Daarheen keek nu Mira zonder aandacht, prettig om de leegte die in haar was, jolig en dartel zooals het een onschuldig venusdierken past. Terzijde, onder de beschutting van een afdak, zat eene fruitvrouw aan haar kraamken, sufferig blikkend over hare verschrompelde peren naar de slapers die zich hier en daar op de stapels, in het blakende licht, hadden neergevleid, verder naar de geneverleursters, naar de slen terende werkeloozen, naar de bedrijvige schippers en hunne vrouwen, die kwamen en gingen. Een tijdje bleef een vent bij haar staan praten, de cocoman. Op den rug, droeg hij de helgroenen blikken vergaarbak, waarin het aftreksel van zoethout lauw bleef onder de zon. Die man toog de dokken langs, laafde de dorstige werkers, hijgend en zweetend onder zijnen last, maar toch zwetsend en gekkend met zijne klanten. Boven in den hoogen luchtbeuk, zat maar steeds de eeuwige zon, als met duizende straalmonden wegzuigend elke koelte, elke schaduw, alles verdorrend en verschroeiend. Een vage walm van stof en broeiende waren hing alom tot hoog boven de huizen, en slechts zelden bracht een tochtje wat waterreuk en teerlucht.
Opeens kwam er echter iets dat Mira boeide. Een hoop kinderen speelden op het voetpad, bijna vlak onder het raam van ‘The New World’, waar Mira nog steeds achteloos,
| |
| |
vadsig wachtend bleef. Enkelen hielden winkel, kochten en verkochten zand, koolstof en tot poeder vermorzelde en vermaalde bouwsteen. Anderen, met pieperige, fijne kinderstemmekens zongen. De voorzangster vroeg:
Wat doet gij nu zoo laat op straat
en het koor antwoordde:
Wij zijn de meisjes van 't kasteel
Dat was Mira een oogenblikkelijk terugzien in hare kinderjaren, die nog zoo dicht in 't verleden lagen. Hutselend met hare gouden ketting, verteederd blikkend naar de kinderrei, die op maat tegen de voorzangster inging en terugtrok, fluisterde zij werktuigelijk de volgende strophe:
'k Zou de lieve Mira kiezen
en ook de weerzang:
Ons liefste Mira krijgt ge niet
om als slot in eenen prettigen rondendans de kindervreugd te hooren jubelen:
Ik zal haar een rood satijnen kleedje koopen
Zij zag hare oude maatjes terug, hare speelgenootjes, de onschuldige gezellinnekens, die nu allen verstroeid waren in het leven, al dat kleine volk dat zoo eensgezind zijne vreugde vond en kattekwaad wist uit te richten. Al deze onschuld was nu onherroepelijk voorbij, nog als kind kende zij reeds andere levensaanschouwingen, waren de vertelsels van grootmoeder vergeten. Moeder gaf haar aan tante over toen zij vijftien jaar oud was, 't mensch had veel kinderen, veel zusters en broers had Mira, 't was daarbij een pront, flink meisje, te goed om als meid te dienen, nogthans moest zij in haren onderhoud voorzien, daarbij een lief meisje is steeds haren kost waard, meende men te huis. Zoo was Mira nu diensterken en venusdierken van beroep.
De kinderen hielden haar bezig tot de schemering inviel, enkel de zingende meisjes, die haar geroerd hadden. Zij zag de jongens niet, de kleine rakkers, die een hunner makkerkens
| |
| |
pastoorken doopten, hem met eene schaar zijn blond vlashaar afknipten. Dat was een kruintje, meende een, en de overigen lachten en noemden het een muizentrap. Een policieagent hield een kleine bengel aan, die een paar planken wegdroeg, ergens gevonden, natuurlijk.
In haar wegdroomen aan lang vergeten dagen was de namiddag rasscher heengegaan. Toen zij tot bezinning kwam in de schemering, schudde zij het hoofd om hare domheid zoo te mijmeren, stond zuchtend recht, schoof de gordijn dicht en ontstak het licht. De joelende kinderen waren afgetrokken naar de woningen in den avond, een zwaar gemompel van versmeltende stemmen ronkte door de straat, over het plein, waar het werkvolk huiswaarts keerde.
Gonzend leefde de haven in de schemering. Nu de nacht kwam, en het werk meestendeels gestaakt werd, trok alles de stad in, waar licht was en veiligheid. In dat uur schuwt de stedeling dit doolhof, het kwartier der dokken, waar dan enkel meester blijven de zeelieden en de venusdierkens, wat dakloozen, nachtwakers en policieagenten, wat straatmuziekanten en nachtwerkers, dieven en verdachte handelaars.
Mira spiegelde zich, trok pruilmondjes om zichzelt te overtuigen van hare bevalligheid, en dacht dat de avond lang duren zou.
Op dat oogenblik zag zij plots de deur openen en een jong varensgezel binnentreden. Zij had kunnen juichen om den klant, juichen dat eindelijk toch iemand kwam, maar behaagziek, pronkend bleef zij staren in spiegel, schikte heur haar, lonkend om het matroosje dat achter haar stond, besluiteloos en bedeesd. 't Was een baardelooze knaap, sterk gebouwd, met breede schouders, roode vleezigen nek, met blauwe, oprechte oogen in het gezonde gelaat, heel frisch als eene herinnering aan de krachtige, moederlijke omhelzingen van de zee en hare tempeesten. 't Was een wellust van een matroosje.
Eindelijk, als medelijdend omdat hij zoo dutsig deed, keerde zij zich tot hem en keek hem vragend aan. Hij werd bloedrood, gehinderd door dien blik, poogde hij te glimlachen, en stamelde:
- Kan ik iets te drinken krijgen?
Zij scheen zijne vraag niet eens gehoord te hebben, en hem zoo uitvorschend aanblikkend, vroeg zij thans:
- Hoe is uw naam?
- Jack! fluisterde hij verlegen.
- Ik heet Mira! lachte zij opeens vertrouwelijk, nam hem
| |
| |
den arm, wees hem eene plaats dicht tegen het buffet, en hem de wangen streelend hem als eene oude geliefde, bad zij hem in haar vreemd Engelsch:
- Wat zullen wij drinken, Jack, iets goeds, nietwaar? Champagne!! en zij lachte overmoedig en luidruchtig, half ongeloovig en deels betrouwend in eene mogelijke mildheid; wijl zij het lijf achteruit strekte en hare borsten zinnelijk, uitdagend opdrongen.
- Ja, Champagne! zei hij met nauw verborgen fierheid, trachtend achteloos te schijnen.
Met gullen pret deed Mira het stopsel hoog tegen de zoldering opvliegen, terwijl zij de glazen vulde zong zij een leutig voosken, vleide zich dan dartel naast Jack, die, eene hand in den broekzak bij zijn geld, stijf naast haar zat, terwijl zij vruchteloos gemeenzaamheid en vertrouwen zocht Een paar glazen wijn brachten hem opgewektheid, links omhelsde hij haar, hij kuste haar hartstochtelijk zoodat zij grinnikend lachen moest om zijne dolheid, en wat verachting voelde voor den sukkelaar. Zich opwindend, verzot op die prettige meid die hij zoo pas had leeren kennen, begon hij ijverig te vertellen van zijn schip, zijne reis, zijne familie in England, zijn afmonsteren en zijne ponden, zijne gouden ponden, die hij rinkelen deed in den broekzak. Zij moest zijn liefje zijn te Antwerpen, zij zouden plezier beleven, het geld zou rollen, want geld neemt men niet mee naar zee.
Zij luisterde vriendelijk instemmend, bereidwillig schonk zij glas na glas voor Jack, niet voor zichzelf, haalde hem eene donkere sigaar, waarna hij onhandig begon te rooken, aldoor babbelend in staag toenemende dronkenschap. Nieuwe stopsels deed zij knallen, vroeg hem of hij haar mooi vond, en toen hij haar geestdriftig begon te loven als de fijnste meid die hij ooit ontmoet had, maakte zij lachend een afwijzend gebaar, bewerend dat hij overdreef. Dit misnoegde hem, hij wou haar overtuigen, bevreesd dat zij niet van hem wilde, deed de dolste vergelijkingen, maar zij sloot hem den mond met een kus, hem aanmanend te drinken, vele bekers te ledigen van dat lekker wijntje, te drinken op hunne kennismaking en op hunne liefde.
Jack, gedwee als een bloode knaap, zachtzinnig als een betrouwend matroosken, dronk, dronk veel en op alles wat zij maar wou, smachtend naar dat jonge lijf, meer en meer beroesd door den wijn, die schuimde in de glazen.
De avond ging door. Mira inwendig kalm, nuchter en vol sluwe berekening, zag hoe Jack zich niet langer rekenschap
| |
| |
kon geven, hoe hem alles onduidelijk werd, zij hoorde zijne lallende zattemansstem haren naam prevelen, hunkerend zocht zijn linkerhand het glas dat hij niet meer vinden kon, zijne sigaar was doodgebrand en viel van tusschen zijne kersroode lippen, zijne rechterhand gleed werktuigelijk langs hare borsten, over haar zinnelijk lijf, het jonge vreugdevleesch. Nu was het gunstig oogenblik aangebroken, opmerkzaam en schalksch schouwde zij hem in de onzekere, blauwe oogen en vroeg hem streelend:
Wilt gij nu het verteer betalen Jack?
- Bewusteloos, in zijnen roes edelmoedig zooals enkel een zeeman zijn kan, stamelde hij gewillig en zonder achterdocht:
- Betaal zelf! wees haar zijn broekzak, waarin het lustige goud geborgen zat. Dan sluimerde hij in, het hoofd zakte neer op de armen, die thans op de tafel leunden. Mira, zij haalde hem de blinkende ponden uit den zak, de blinkende ponden van de gracierijke Koningin Victoria, de zilveren kronen, halve kronen en shillingen. Zonder zich nog verder om Jack te bekommeren, zonder nog langer zijne aanwezigheid te merken, geheel ingenomen met dien onverwachten rijkdom, begon zij te tellen en te hertellen, stapelend het munt, soort bij soort, de warme goudvinken, de ponden, de afgesleten en nieuwe kronen, de miezerige shillings. Het water stond haar in den mond, zij was als herboren, hervormd door al dien rijkdom, door dat geglinster en gerinkel van het onzalige en onreine munt dat zij nu tusschen de vingers liet glijden in den schoot, keer op keer, met handvollen gelijk, om den streelenden klank te hooren, en nog te hooren als de meest welluidende muziek. Meer dan achthonderd frank! Achthonderd frank! Wat een bezit! Wat zou zij koopen voor dezen rijkdom. In hare verbeelding zag zij reeds de kleurige uitstallingen der groote winkels en magazijnen midden in de stad. Wat kleederen! Wat juweelen! Voorzichtig borg zij haren schat in den zak, bang voor een mogelijk verlies, dan, hare zenuwachtige gelukzaligheid niet langer meester, danste zij met kinderlijke blijschap in de taveerne.
Zij kon hare uitzinnige vreugde niet uitspreken, niet tot woorden omzetten, en zij neuriede een eigen wijsje:
- O de lieve pondekens! de lieve pondekens!
Pots viel haar oog op Jack, die daar zoo rustig en onbewust zijn roes uitsliep. Hij moest weg nu, mocht hier nimmer terug keeren om zijn geld te eischen, dat was nu haar geld, het hoorde haar toe, de munt der gracierijke Koningin Victoria. Blik- | |
| |
semsnel rijpte een plan in haren geest, een plan om hem kwijt te spelen, om hem haar spoor te doen verliezen. Zij zou hem leiden langs de dokken, en ergens, heel ver van ‘The new world’ alleen laten. Bij zijn ontwaken zou hij zich niet meer kunnen richten, zich niets bepaalds herinneren, geene vaste aanduiding bezitten, gelaten terugdenken aan zijnen droom en zijne mooie droomenkoningin, en natuurlijk zijn geld gemissen.... Door den drank beneveld zou alles hem leeg schijnen, zijn nacht eene noodlottige nachtmerrie, waarin men hem bestolen had. Het scheen Mira zoo vreemd-gewoon alsof dat alles lang op voorhand zoo was aangewezen, afgesproken met zichzelf, hoe zij in dergelijke omstandigheid te handelen had.
Zij schudde Jack, die, onwillig, niet opstaan wou, barsch vloekte en haar niet herkende.
- Toe Jack, zei zij ongeduldig en gebiedend, kom Jack, wij gaan naar... mijne kamer, ginder aan het dok!
Dan scheen hij zich zijne betrachting te herinneren, poogde zich op te richten, viel weer terug. Zij hielp hem echter, kranig steunde zij den wezenloozen Jack, sleurde hem voort, zich thans sterk voelend, krachtig tegenover alles en iedereen, nu zij haar geld te vrijwaren had. Behoedzaam sloot zij de straatdeur achter zich, drentelde er voort gearmd met den strompelenden Jack, langs afdaken en door straten, naast dokken en over bruggen, door den stillen nacht in de meewarige eenzaamheid. Eindelijk, na een half uur gewandeld te hebben, liet zij hem zachtjes neerzakken tegen een stapel planken. Rustig, zonder omkijken keerde zij op hare stappen terug en ging huiswaarts. Wat een vreemde dag! Wat geluksdag! Zoo'n zaak in dit slecht seizoen! Meer dan achthonderd frank!
- Wat arme sukkelaar! dacht zij misprijzend terug aan Jack.
Maar heel die namiddag waarin zij zoo doelloos het leven had zitten aankijken was toch zonderling. Menschen die kwamen en gingen in eigen bezigheid, kinderen die speelden, - o ja die kinderen -, en dat leutig matroosken dat gekomen was, dat rijk matroosken dat zei:
- Betaal zelf!
Ruimschoots en inschikkelijk maakte zij gebruik van zijn voorstel, dat was toch wel knap gehandeld, zonder moeite. Zooveel geld waarvoor zij anders tientallen van lange nachten vriendelijk en gedienstig zich diende te offeren aan de grillige eischen van hare tijdelijke minnaars. O ja die kinderen! Waarom toch terugdenken aan die kinderen! Werktuigelijk zong het
| |
| |
in haar:
Dat zou ons liefste Mira zijn
Hier stokte haar iets in de keel. Terugdenken aan hare kinderjaren deed Mira geen goed. De woorden: pak haar dan maar mee, herinnerden haar de policie. Jack moest eens... Maar neen dat kon niet.... Hij zou haar wel nimmer vinden. Berouw! Dat woord kent een ordentelijk venusdierken niet! Waarover zou zij ook berouw voelen, men wil leven, hiervoor hoeft geld, en geld moet men verdienen. Dat is zeer eenvoudig. Enkel op afstand blijven van de policie, daar verdient men geen geld, bij hen kan men enkel wat verliezen.
Besluiteloos stond zij daar te dralen voor eene brug. In de verte rilde de stoomfluit van een afvarende stoomer, zwaar klonk den val van ijzeren staven, die men stouwde, daar ergens in de verte, dichtbij floot een nachtwaker een deuntje, heel gemoedelijk, en in eene kajuit der nabijheid speelde een eenzaam schipper harmonica, onheilvol en boos.
Mira had den voet op de brug, keek nog even in de duisternis van het dok, naar den warboel van logge rompen der schepen, wier kiel versmolt met het bedriegelijke, donkere water, en waarvan het dek en het takelwerk flauw verlicht werd door wat electrische booglampen, en door de sterren, die kalm en fier pinkelden in den zomernacht. Toen zag Mira een vent aanschrijden, een reuzige vent, wiens schaduw zich als onmetelijk over den steenweg uitrekte. In onnoemlijken schrik dacht zij meteens aan Lange Wapper, waarvan hare grootmoeder verhaald had in lange winteravonden.
- God sta mij bij! prevelde zij bevend, God sta mij bij! 't Is Lange Wapper! Ik heb dat geld aan Jack ontstolen.... Ik heb gestolen!... Levend zal ik hem niet ontkomen, jammerde zij in zichzelf!... Mira! Mira! En dat lieve geld! Die plezierige ponden met hunnen gouden klank!...
Dichter en dichter zou hij komen, groeiend tot den reusachtigen, onvatbaren Langen Wapper, haar dwingen onder zijne beenen door te gaan, en dan zou hij haar den nek kraken, haar de jonge, frische en levenslustige Mira. Hij was immers de wreker van sukkelaars, van gefopten en onschuldigen..... Was zij ook eigenlijk niet onschuldig? Had zij geen recht op dat geld, dat zoo tergend kon blinken voor haar betrachtende oogen? Soms,
| |
| |
moedwillig en vol slechte inzichten, deed hij kinderen en oude wijven verstijven van schrik, zoodat zij in volle verstomming stierven. Andermaal strafte hij de dronkaards, de gierigaards, de valsche kaartspelers, de herbergpilaren, de inbrekers en nachtwakers, de dronken studenten en schilders op zwier; speelde parten aan de eneerlijke toerloopsters, de ontrouwe maagdekens van het voetpad; joeg oude juffrouwen, vrijgezellen en kalme renteniers, die met hun hondje een avondwandelingsken deden, het water in, waar zij erbarmelijk omkwamen; deed de personen verdwalen die 's avonds eene vroedvrouw of baker gingen halen voor eene kraamvrouw.
Daar kwam hij, immer nader. Mira stond nu midden van de brug, wou vluchten, zich verbergen, terugkeeren tot Jack. Zij wou weg van deze onheilplaats waar zij haar leven ging prijsgeven, maar was als verlamd, kon zich niet meer bewegen, als vernageld op de brug. Voor zich het donker, huiveringwekkend dok, waar alles zoo ondoorgrondelijk geheimzinnig was, alleen hier vooraan wat klaarte, wat afdwalend licht van uit de hooge booglamp, zilvertintend op het zwarte waterveld; achter zich het grijnzend spook van den dood, de helsch-lachende en spottende Lange Wapper.
- God! God sta mij bij! bad zij... Waarom moest ik ook stelen.... Maar het goud... het goud...
Weer zong in haar het kinderliedeken:
Ons liefste Mira krijgt gij niet
O het goud! Het brandde haar nu door den zak, dringend in het vleesch van de dij, gloeiend door zijne duivelsche bekoring, zwaar als lood, alsof het munt zelf haar neertrekken wou, door de brug heen in 't troebele, donkere water, tot op den bodem. Nu ging hij haar grijpen, haar hoogmoedig-grinnikend optillen onder zijnen afschrikwekkenden, tergenden lach van: Ha! Ha! Ha! Ontsteld, klappertandend van onbeschrijfelijke vrees, de oogen puilend uit hunne kassen, bevend over 't heele lijf hoorde zij nog maar steeds het hoopvol liedeken:
Ons liefste Mira krijgt gij niet
In hare angstige overspanning kwam plots een lichtstraal, een heilbode. Neen zij was nog niet verloren, zoolang er berouw is mag men immers hopen, en Mira had berouw, wou niet langer het onzalig goud bezitten, dat haar ongelukkig en rampzalig had gemaakt.
| |
| |
- In den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. Amen... stotterde zij, scharrelde gretig in haren zak naar de munt, die zij dan haastig, als bang voor nieuwe bekoring, met volle handen wegsmeet.. Nijdig wierp zij het geldweg. In zijnen val schitterde nog, het onmeedoogende goud, onder het helle licht der booglamp, het plonste in 't opspattende water, rolde voort over den vloer van de brug, rinkelde op de straatsteenen... 't Was eene bittere spotternij al dien rijkdom die geen rust geeft en geen vrede!... Onzalig goud met uwe beeltenis der gracierijke koningin Victoria! Neen Mira wou het niet langer, strooide het mild uit over den grond, wierp het in het diepe water!... En toch!... O was de schrik nu maar voorbij, was zij nu maar veilig te huis in ‘The new World’.
Ontlast, niet wagend om te kijken begon zij te snikken, de handen vóór de oogen gesloten, treurde zij om haren verloren rijkdom!
Lode Baekelmans.
|
|