| |
| |
| |
Natuurmenschen.
Fluitend proestend met de geweldige machien, bolde de trein de statie binnen, over de lange sleep wagens zijn witkrullende rookwimpel wuivende.
Daar werd hij krassend beweegloos, in uitstervend wielengerol zijn machtig leven verliezend.
Enkele menschenhoopjes brokkelden haastig de wachtende wagens binnen, een verward gewemel van raadeloos draaiende lijven en zoekende gezichten.
Leeggevaagd bleef alleen het kleine statiegebouw rusten, zijn lage, roodsteenen muurtjes vormend op de wijde, levenszwangere vlakte.
Een oogenblik zag Marten dit alles na in een zoeken van zijne doffe oogen door het kleine raamgat van zijn wagen, even keek hij den langen steenweg op die droog en hard nevens de statie wegslangde bevuild met enkele menschenvlekjes; toen susten zijne oogen zachtjes weg in de droomerige soezeling van lucht en land.
Doch nieuw leven grijnsde in de donkere wagenkasten en opnieuw begon het regelmatige machienengeschok, eentoonig en rusteloos den ganschen trein doorbonzend.
Soezelend drong Marten zijn breed sterkbeenderig spierenlijf terug den wagen in, sufte zijn reisgezel aan, een vleezig ventje dat stilaan ingedut was en keek toen gedachteloos weder naar buiten, langs de kalmdroomende velden en stammerige boomenrijen die rusteloos nevens hem wegwentelden.
| |
| |
Sinds weken was het alle dagen diezelfde tocht 's avonds in het slaapwekkende geschok van de zwaarrollende treinmassa, na een heele dag wroeten ginder verre op den drogen, zandvollen weg.
Hij beeldde even in zijn hoofd, dien eindeloozen weg, waar voor hem het leven van den dag groeide en stierf in den helderbonzenden stoot van ijzer op ruwen kassei, terwijl de zon zijn nek zengde en de kracht van zijn lijf stilaan opslorpte.
Hij dacht terug aan het lustelooze, zware middaguur, wanneer hij als een moe, afgesloofd lastdier in luie lijfrust op het warme zand lag, dicht tegen de logge, kantige kasseihoopen, en zijn ver te huis door zijn droomende kop warrelde, met zijn bekende meubelen en plaatsjes en de vrouw waarmede hij woonde.
En plots, terwijl donkere schemering kwam binnengeslopen en de ledige, houtglimmende banken van den wagen in droevige grauwte verkwijnen deed, voelde hij zeer duidelijk de aanraking van haar vleesch het warme passieleven harer lippen.
Terzelfdertijd kwam die benauwde angstvolle zwaarte weder op zijn bloedrijk lichaam drukken, het gewicht van haar liefdegenot dat in hem niet meer woelde omdat het uitgeleefd had.
Roerloos bleef zijn groot lijf in den hoek gedrukt, breed en machtig en de wijde vest met daaronder het vuile, gekleurde hemd dat de harige borst zien liet.
Strak blikte hij naar de wijde verte waar de boomen tot donkere massas samenklompten.
't Was hem of hevige, pijnvolle lusteloosheid in de levenskracht van zijn wezen vernielend wroette en
| |
| |
hem met trage, wreede zekerheid naar iets voerde, dat zwart en somber als de dood zijn zou.
Schril en lang floot de treinmachien; in tegenstribbelend proesten hield de ijzeren massa stil.
De wagens werden opengesmeten en dichte kudden stuwden kleederwemelend naar den uitgang, waar zij verbasterden tot een kronkelende rij die langzaam den kaartjesvent voorbijdrong.
Lijdzaam was Marten den trein uitgestapt, bleef even staan en werd toen voortgeduwd door het steeds doordringende menschenmonster, waarvan hij het vreemde vleesch tegen zich aan voelde, krachtig en warmmalsch.
't Leek een groote verruiming als de horkende menschenvlechten hem eindelijk loslieten en terug zwakke eenlingen geworden in de eindelooze stratenrijen uiteenwarden.
Vreemd voor het rustelooze leven der groote stad dat na de vervelende stilte van den trein rond hem rumoerde, waggelde hij voort.
Hij dacht hoe zonderling dit alles was; hoe het scheen alsof hij voor de eerste maal in Antwerpen kwam, of hij nooit die zenuwachtige menschen zien gaan en komen had, ronddolend als zwijgende schimmen in de streepende lichtschijnen van leelijke, glazen vitrienkasten.
En eensklaps hield hij stil, niet meer begrijpend waarom hij rond liep in die lange, lichte straat, levenloos door haar spottend, doelloos gewoel.
Een zingende, losgebrokene bende leefde plots achter hem.
| |
| |
Schuchter, bijna bang voor dat hevig uitgeschreewde leven drong hij zich tegen den muur.
Zij wiegden voorbij, vooraan een harmonika, een hoop kloeke kerels en vleeschrijke vrouwen, arm aan arm, zingende met dronkene pleziergezichten
Nu hij ze zoo dicht nevens zijn lijf voelde, werd iets levends in hem wakker, een herinnering aan zijn vroeger leven als hij langs de straten waggelde, zat van drank en vleeschgenot, vóor hij zijn lief kende.
Een ruwe haat flikkerde in hem op, een vieszijn voor de vrouw die zijn natuurleven vermoord had en hem aan haar vastgeklampt hield door de gewoonte van haar lijf te offeren.
Het werd hem in eens zeer duidelijk dat hij naar ander vleesch, andere vormen en brutale streelingen haakte, waarvan hij slechts genieten zou als het beestige van zijn lijf uitspatting noodde.
En vloekend ging hij voort, de straat uit. Grommend slenterde hij de donkere, vuilroode fabriekmonsters voorbij die in het duistere van den avond tot lompe, onduidelijke massas samenpakten.
Dan draaide hij den hoek om, zijne steeg binnen.
Zwaar bonkten zijne schoenen den onregelmatigen bultigen kasseiweg die nevens de lage, oude huisjes tot aan zijn woning liep.
Ruw, met een forsche schok, stootte hij het zwarte, vervallene deurtje open en ging binnen.
Daar bleef hij staan, groot en krachtig donkerend in het stilgeele lampenlicht.
Een muffe geur van versletene oudheid gloop van de kale, doodsche meubeltjes, langs de houterige
| |
| |
pooten der tafel tot in de donkere schaduwgevlekte hoeken.
Traag en hard tokkelde de oude hangklok, als een klank van eindelooze verveling, een herinnering uit verre tijden.
Als een droevig, ziek beest dat zich krank gevoelt maar niet weet wat er aan scheelt, trad Marten naar de kast, lei zijn klak neder, ging langzaam de deur toedoen en bleef dan weder soezelend staan met zijn moeë, grijze oogen, gedachtenloos in het beweeglooze lampenvlammetje kijkend.
Als komend van heel ver hoorde hij het droevig rekken der oude deur die openging en opeens voelde hij den lichten druk eener hand die zijn arm raakte.
Wakker schrikkend keerde hij zich om, een tintelende rilling slangde snel onder zijn vel voort.
Zij stond heel dicht, hem aanziende met hare kleine vreesvolle oogen, als wachtte zij op iets dat van hem komen moest en haar leven geven zou.
Zwijgend bleef hij haar bezien, bang dat zij dichter komen zou, in de stilte van een oogenblik dat zwaar tusschen beiden hing.
Een vieselijk gevoelen woelde achter in zijn mond, tegen zijn keel terwijl hij het schrale harer vleeschvormen keurde.
Zoo bleven beiden lang beweegloos, zonder zich te dwingen, meevlottend met hunne natuur.
Eindelijk liet ze zijn arm los, lijdzaam is de smart harer verworpene liefde, handelend is de onduidelijke pijniging van het begrijpen dat het gedaan was.
En een trouwde verstootene hond gelijk, ging ze stil
| |
| |
van hem weg, rondsluipende tusschen de donkere, gerekte meubeltjes, verdwijnend in het rustige gedoe van haar huishouden.
Zoo slenterde zij zachtjes rond; bang om gerucht te maken zette ze het eten klaar en ging dan zitten, de handen in den schoot gevouwen, het magere lijf in wezenlooze berusting naar den grond gebogen.
Suizelende stilte kwam van de donkere loggebalkte zoldering geslopen, pruttelend pinkte de lamp alsof zij uitgaan wou, luider en harder tiktakte de oude klok.
En opeens barsten woeste, ingehoudene snikken los, smartbuien die het weeke lichaam der vrouw schudden alsof daar binnen alles breken zou; pijnlijk huilend wiegde het bleeke hoofd heen en weder, wijl zij voortsnikte in lange hevige vlagen waarvan elke schok een deel van haar leven was.
Voorovergekromd met een brutale, vreemde flikkering in de oogen, strakblikte Marten haar aan; een zinnelooze, ruwe haat trilde prikkelend door zijn lijf en deed alles rond hem wegwarrelen tot een zwaardonker geschemer.
En plots pakte hij haar beet in het vleesch harer armen; met een machtige ruk smakte hij ze plooiend op den grond neder waar zij liggen bleef, een vormloos, stillevende hoop.
Ineengevlochten tot éen, als een logge levende massa van wentelende lijven en beenen, woelden ze beiden op den vloer, de hoofden in stille razernij samengeklampt.
De snikken der vrouw stierven langzaam weg in
| |
| |
een zwak, pijnlijk herhaald geklaag.
Ze voelde zich kwijnen onder de kracht der handen waarvan ze de brutale woede in haar vleesch voelde kneeden, als werd het het vaneen gerukt in machtige vlagen van hartstochtelijke, te lang weerhoudene wildheid.
En stilaan hield haar gejammer op; roerloos was zij blijven liggen onder den zwaren last van zijn lichaam.
Niets meer ziende, onmachtig geworden om te begrijpen dat een menschenleven traag en ruchteloos onder hem wegsloop, wroette Marten steeds voort in hare arme naaktheid, opgeschroefd tot een ziekelijke drift, die hem dwong met haar lijf te beulen.
Buiten in de kalme nachtlucht huilde een hond, droevig en gerekt, treurend om iets vreeselijk geheimzinnig dat hij alleen wist en dat onzichtbaar voor menschenoogen nevens hem rondsloop.
Rillend hield Marten stil; hij blikte naar buiten, naar de grijs-zwart schuimerige lucht en eensklaps voelde hij het vreemde koude van het beweeglooze lichaam dat onder hem rustte, doch krachtmissend om recht te staan bleef zijn kop heel dicht bij het magere, bloedlooze wezen, dat hem aangrijnsde in een droeve naaktheid, waarlangs de spottende fladderen der kleederen kronkelhingen.
Traag als konden zij niet anders, dwaalden zijn oogen in eindelooze bangheid over zijn vernielingswerk waarvan deelen éen voor éen doodend in zijn kop drongen waar zij leven bleven en weder vorm werden.
De melkwitte, matbleeke borsten waarover het ten- | |
| |
gerblauwe netwerk der adertjes kronkelde, klamppuilden uit het donkere gescheurde kleed, zwaar en log afhangend in hunne bloeiende rijpheid van groeiend zwangerschap.
Doodsch en kalmbleek rustte het gelaat in de zwarte vlechten van losgerukt haar, als een doodenmasker van grauwblauwe vlekken met dikke, vuilbruine bloedstrepen.
De oogen waren een slijmerig, grijs vocht geworden waarover de donkere haarwimpels der oogleden een zweem van onaangetast leven legden.
Eindelijk schrikten Marten's oogen weg, bangstil stond hij recht, fataal weder terug starend naar het doode lichaam.
't Scheen hem of die vormen terug levend zouden worden, machtig en monsterachtig groot, om hem te verpletten in zwijgende vernielingszucht.
Hij zag bang rond, schuchter in alle hoeken als verwachtte hij overal het vreeselijke van die nooitgeziene macht.
Een hevige, niet langer te dragen schrik begon martelend op zijn heele lijf te drukken; in zenuwachtige radeloosheid smeet hij de deur open, hijgend en kreunend; wild stormde hij voort met zwaarbeukende schoenen de smalle, verlatene steeg uit.
Eerst toen de gang als een zwart hol met enkele pinkende lichtjes achter hem weggeduisterd was, verloren tusschen de hooge, witte gevels der huizen, werd zijn kop rustiger en ging hij stil voort.
Langzaam slenterde hij nevens de dokken, onder de wijde, leeggevaagde hangars.
| |
| |
De hooge, glaze vitrienkasten der drankhuizen smeten wimpelende lichtstralen over het donkere, wiegende water, tusschen het houterige mastwerk der schepenrompen.
Daarnevens, nietige, armzalige speeltuigen, lagen de lange, volle bakken der schuiten dicht tegen elkander gedrukt, elk met zijn droevig lichtstipje in den maststaak.
Zich voelend lijk een verlorengeloopen hond sukkelde Marten de hangars uit, verkleinend tusschen de logge machienen der lange treinen die in rusteloos gefluit met hunne zware massas nevens hem voortbolden.
Verschrikt door dat hevig uitgespatte leven dwaalde hij verder, naar de Schelde toe.
In een droom zag hij zeer verre langsheen de dokken wemelend, een joelende menschenhoop in den kronkelenden vuurschijn van walmende fakkels voorthollen, opgezweept door wild uitgeschreeuwde muziek
En eensklaps suffer en ongelukkiger dan ooit, leek het hem of al die menschen beweegloos werden in hun dolle vreugd, of die gezichten eeuwig roodplezierig blijven zouden in den vettigen rook van smoorende fakkels.
Tusschen al die menschen, dood omdat zij te hevig voor hem leefden, zag hij een stil, geelbleek hoofd opdoemen dat hem aanstaarde, kalm en wreed met zijn grijze slijmoogen.
Huiverig, vol benauwden schrik, keerde hij zich om.
Eindeloos ver onder de bange, zware lucht waarin vele sterren als kalmvlammende stipjes huppelden,
| |
| |
klotste de donkere watermassa, omgordeld door een kring van ziekelijke lantaarnvlammetjes, die verre weg op den donkeren oever treurden.
Zwaar en machtig trok de woelige watermassa hem aan; in breede, klotsende plooien deed ze hem haar geheimzinnig, inwendig leven raden, waarin hij blikte met zijn lijdende, bange oogen.
Toen was het hem of een onzichtbare massa hem onweerstaanbaar langs achter voortstuwde; een oogenblik voelde hij hare kille macht in zijn vleesch, nijdig en wreed.
Eindeloos bang begon hij te weenen, droef en luid als een kind; dan gaf hij toe.
Eene zwarte menschenstip hing even in het donkere wijde; kringplonsend borrelde het water omhoog en dan klotste het weder eentonig voort, met zijn lenige, geschubde plooien het menschenleven overrimpelend dat henen was.
In de verte, naderend in schor gefluit, kwam de zwarte romp van een schip de rivier opvaren.
Antwerpen.
Am. de Lattin.
|
|