Van het land kwam hem alleen en bij zeldzame gelegenheden vol ongevraagde zoetheid een wijde vlakte, die hem lief was, te binnen, en ook soms het gezang van de vogels in de gouden lucht...
Ten slotte, de laatste nacht op zee was vervlogen, liep het vaartuig de stroom in, die hem over eenige uren vóor de stad zou brengen. De bossen die hij op de bochtige, zinkende oevers zag staan in de vochtige donkerte van lichteloos etmaal, dat grauwer om grauwer werd; en dan de weiden, die schenen al verder en verder weg te schieten onder de troosteloze hemel, brachten hem op de duur, staande op de voorplecht, tot het besef dat hij allengs aan het worstelen was gegaan met hij wist niet wat in zijn boezem.
Het water vloeide in hoger vloed aan; de boot gleed gemakkelijk en snel de stroom op: want zij werd gedragen en zacht gestuurd. En hij kreeg een aanvechting, de oogen te sluiten voor die zwellende breedte van water. De zon was er nog niet.
Naderbij gekomen, bemerkte hij drukke scheepvaart. De boten, die een en weer voeren, waren nog niet van de warmte beschenen, die komen moet, en hun zwarte kleur droegen zij in alle logheid. Hij vroeg zich af waarom het zwart het vaarwater niet verfde. Zijn ogen deden pijn en zijn voorhoofd was loodzwaar.
Terwijl éen enkele stoomfluit aan boord van een voorbijgegaan schip een hooge gil uitstiet, zwaaide hij de wrong van de rivier om, en dàar lag de haven.
Het gezoef van een sierene, dat sissend begon, vloog de hoogte in, als een smalle, dunne, brandend gele sluier, die op zou waaien boven het lage, effen,