| |
| |
| |
Na de begrafenis.
Helder licht, vóór zich de zongestreepte regelmatigpadige en groenbegroeide hof, ligt de verandah in den warmen zomerachtermiddag. Kort en defig bevelend, met nu en dan een karakterontmaskerend stemverheffen, brengt Mevrouw in de door eigenwaarde getemperde haastbewegingen, boordvolle likeurflesschen op de witgedoekte tafel. Rond haar, afstekend tegen het deftig burgerlijke, trippelt de magere zestienjarige meid, met rood verlegenheidsgezicht hare bewegingen wendend naar de bevelen van Mevrouw. De armen langs het lijf hangend, een onderzoekende blik over de met lekkernijen en flesschen beplekte tafel werpend, blijft Mevrouw, een groot trosch figuur, goedkeurend knikkend staan, terwijl de meid in de keuken afdruipt. Vóór de verandah op het stukje geelsteenen geribten vloer, zit de preutsche achtienjarige dochter, de blonde haarlokken in glimmende golflijnen op den vleezigen rechten meisjesrug. Eentonig, met soms een bruske meisjesstem, spreekt ze tot twee vrouwen die stil luisterend half cirkelvormig om haar zitten. De eene, een vleeschklomp, de vette vleeschbeenenvorm toonend onder den zwarten rok, op den korten spierlozen hals een geelbleeke met zwarte haren omlijsten kop, hoort toe, steeds kalm tevreden glimlachend, soms even sprekend tegen de andere, een bleek figuur met puntneus en in de oogbooringen twee melankoliek dwalende oogen. Het jonge meisje in een even tongrust, een drukkend zwijgen na veel praten in de zoele lucht achterlatend, ziet uit de verandah Mevrouw statig lijf-wiegend tot zich komen en zich een oogenblik later, met veel stoelenverschuif bij het steeds zwijgende hoopje voegen. Zoo met achter zich de luch- | |
| |
tige blanke verandah gastenwachtend opgeschikt, zien allen den tuin in die rustig als onder een strak-blauw gespannen doek vóór hen ligt met witgekalkte, steengeblokte muren groenbrekend rondom. Voornaam tegen den stoelrug geleund, met een zacht bewustzijn van kalme rust na veel haastig
werk, geniet Mevrouw in zelftevreden eigoïsme. Het gezonde lichaam voldaan door een regelmatig denkeloos leven, plots eene hevige genegenheid voelend voor datgene waar haar dagelijksch leven zich in afspeelt, gevoelt zij behoefte te spreken over het stukje regelmatig geschikt zand en groen, met daartusschen de frissche bloemenplekjes, het kunstmatig poppenhofje dat voor haar ligt. En langzaam, drangvoelend geeft ze met hare jongemeisjesstem uitleggingen. Links tegen den muur, die tengere spiertakjes met nog groene ovaalbolletjes, dat waren druiven; dat kleine tengere, bijna takloos boomproefje tegen den eindmuur was een perelaar. Schetterend, met vluchtige stemintonaties, ook gedwongen te spreken over het hunne, deed het meisje mee. Stil luisterden de anderen; de dikke vrouw steeds kalmglimlachend knikkend dat ze verstond; de andere, het nietig figuur in het doodszwarte kleed, de nietsziende oogen op den pereleer gericht. Zoo rond zich het haar koude stemmengeruisch, ongemakkelijk door dat weelderige leven waar zij niet gewoon aan was, te midden dit streng burgerlijk huis met stijf gewrongen bouw en bemeubeling, denkt ze aan haren man die men aan 't begraven is, ginds buiten de stadspoort op die groote plaats met kruisen en treurvormige marmerblokken, onder treurig geheimzinnig boomengeruisch. Plots, hare borst en keel beklemmend, snel naderend, eenige oogenblikken geknetter van vlug-rijdende vigilanten op harden steen, en dan geruchtophoudend, stilblijvend buiten in de straat voor het huis. Kort daarop een klingelend, metaalvibreerend bellen, trillend door den deftigen, hoogen, droef-glimmenden gang. Aanstonds daarop een veeront' spannend oprichten van Mevrouw onder de woorden: ‘daar zijn ze’. Dan treedt het hoopje
| |
| |
langzaam in de verandah, waar zij opeengepakt blijven staan; Mevrouw met deftig gelegenheidsgezicht, de moeder stilkalm kijkend met naast zich de magere bleeke vrouw en de zenuwachtige dochter. Reivormig treden ze binnen onder zwaar manstemklanken, geschuif en geklots van vele voeten op glad-harden plavei. Aanstonds vullen ze de plaats, een donkere hoop lijven met bovenop de streep bandwit, onder de gekamde glimmende koppen. Bevallig knikkend, op de wangbeenderen onder het blanketsel twee netpurper vlekjes, ontvangt Mevrouw de heeren; met snelle voorzichtige lijfkronkelingen doorde opeengepakte menschen dringend. Ongemakkelijk wendend, zich met witte plooizakdoeken den rood warmen kop bewuivend, blijven allen onder kort afgebeten zinnetjes staan tot ze plots de weduwe zien die stil in een hoekje staat, zich vreemd en verlegen voelend. Beurtelings geven ze haar nu de hand, daarbij een kort gelijkzeggend weebeklachje voegend, en gaan dan eindelijk zitten in cirkel rond de groote ronde tafel.
Bedeesd blozend, onhandig bevend, schenkt de kleine meid, nu de haren gekamd en op de beenen de witte voorschootsplak, de glaasjes vol geel-wiegende likeur, terwijl de heeren zich gemakkelijk beginnen te zetten. Rustig achterover geleund, de linker beenvouwing op de rechter knie hangen latend, met stille zware stem spreekt de huisheer, een beenderig mensch met bultneus, over de begravenis.
De doode lag ver op het kerkhof, bijna tegen den muur in een rijke doodenwijk. In een even guitachtige oogenflikkering lacht hij dat er geen zwartgoedje bij was. Grinnikend spotgelach loopt de tafel rond; de weduwe, aan een tafelhoekje tusschen veel deftige heeren, schaduwlacht gedwongen: een even groeving der mondhoeken die dadelijk verdwijnt, en het gelaat in zijn droevige bleeke plooi laat. Om haar hoort ze nog spreken over de begrafenis, een verward gerucht van veel te gelijk sprekende menschen. Er waren vele kronen, tamelijk veel volk, en het kerkhof dat welhaast te klein zou zijn.
| |
| |
Een mager mensch met koud-stalen oogen, bakkebaarden, begin krullend op rozig gezichtvleesch vertelt nu met een geheimzinnig lachje aan Mevrouw dat haar broeder, de bassinwerker, de begrafenis had bijgewoond.
Allen stilzwijgen met gewichtig hoofdgeknikt, terwijl de spreker met de blanke, met geelwitte nagels betopte vingers op de tafel trommelt, inwendig tevreden over den indruk zijner woorden. Mevrouw is zeer rood geworden. Verward door elkander sprekend, aangehitst door prikkelende herinneringen, nauwelijks getemperd door hun zelfwaardig bewust zijn noemen ze hem de schande der familie, daarbij met ruwe handen in zijn leven wroetend.
Van alles had hij gedaan, was nu hier dan daar, liep meestal zonder werk de gansche stad door met droevig dwalend gelaat, achter iets scheen hij te zoeken dat hem geluk moest brengen, en dat hij nooit kon vinden. Eindelijk, na maanden zonder werk geloopen te hebben, had hij een plaatsje als markeerder aan de dokken gekregen. Nu levend met vrouw en kinderen op een tweede verdiep, waar hij zich niet schaamde, pijpenrookend voor het straatvenster te zitten! Stil rechtzittend te midden dier opgehitste menschen, zit de weduwe onaangesproken en als verloren, met naast zich de oude moeder die nu erbarmelijk medelijdend het hoofd schudt, en tracht het haar op haren gemoedelijken, in gemetseld karakter gekwetsten toon, duidelijk te maken hoe slecht die jongen toch gehandeld heeft, hoe hij den goeden naam der familie misbruikt had.
Ziet eens als hij eens had willen oppassen! Willend, begrijpen luistert de weduwe toe. In een gedachtenloos gedommel ziet ze na veel spreken de koppen wezenloos naar den grond gericht, en hoo éen voor éen het glaasje slurpend aan de lippen brengt, en het met een kort hard stootje terug op tafel wordt gezet. Het gesprek was uitgewaterd; hier en daar nog een kort zinnetje zonder vuur maar vol gewichtige overtuiging, en plots stond er een op gevolgd door de anderen.
| |
| |
Zij gingen vertrekken.
Op beurt, de eene komend, de andere weggaand, een handdruk aan de weduwe aan het verloren tafelhoekje, onder de woorden: - maar moed houden, sterven moet immers iedereen, en beschermend, zij had immers hen nog. - Na al dat in zich gekeerde, gerustgelaten soezelen was het een opschrikken; stokstijf achter tafel staande antwoordde zij zachtjes: - Ja het zou wel gaan, in de eerste dagen zou het moeite kosten, maar later...... - Dit zeggende had ze moeite niet te weenen. Eindelijk, het in eens heel kort makend, als menschen waarvoor elk uurtje zijn waarde had waren ze weg. Mevrouw had hen tot aan de straatdeur geleid en kwam nu terug, haastig met trippelenden stap ging zij in de keuken onder luid stembeve!en. Aanstonds met snelbewegingen ontdekt de zwijgende meid de tafel. In gelijkklinkende stemuitingen is nu de dochter over den bassinwerker beginnen te spreken, hem op hare beurt beeldend, afgietend naar de gesprekken der anderen. Een oogenblik is Mijnheer in de donkere voorkamer verdwenen, en komt nu met tragen stap terug, zonder halsband twee witte armstokken puilend uit het licht gilet.
Kalm-zwijgend, zich in een rieten leunstoel zettend, luistert hij naar de woorden zijner dochter die in de avondschemering aldoor in de verandah klinken. Onder een grooten overweldigenden drang om alleen te zijn, treedt de weduwe den tuin in, gehuld in violetkleurige schemer, werktuigelijk, gelijkbeenbuigend over het smalle pad dat door het grasgroen naar den eindmuur streept. Met frissche longen ademend, verlicht omdat ze eindelijk alleen is, zet ze zich neder op de witte bank onder het perelaartje. En schokdenkend herleeft ze hare laatste gelukbrekende levensgebeurtenissen. Haar man die zich plots gaan leggen is in het kleine witgekalkte achterkamertje, het grauwwitte gasthuiskarretje. met zijne magere wielen en zijn gevoelen van veel wee veroorzaken, dat hem is komen halen, en dan, gedurende twee dagen, op dezelfde uren, dien langen weg door de woelige
| |
| |
zonnige stad naar het krakend-propere gasthuis, met zijn hooge ronde zalen, en witte lijdersgeplekte bedden. Dan plots als een slag zijn dood, haar gelukkig tevreden leven ruw knakkend. En nu alleen tusschen veel ongevoelige egoistische menschen die haar spoedig zullen wegstooten in een dienstbaar leven. Zoo denkend ziet ze voor zich de verandah, een hoop licht, en daarin de donkere menschenvlekken: Mijnheer die zijn courant leest, de dochter die schrijft, en de oude moeder alleen in haar nietdoen, met haar kalm-vettig gelaat, strak voor zich blikkende in het gele lamplicht, Daarboven, borstbeklemmend, klompt de groote donkere achtergevel als een vijandige steenmassa, met achter de donkere venstergaten vele duistere eenzame kamers, waar zij straks den nacht zal doorbrengen. En plots, na die hevige opschroeving zich willoos aan hare smart gevend, begint ze te weenen, oogenvulling die te groot wordt, en in kleine ronde klomp jes natglansstrepend over de wangen bolt.
Amand de Lattin.
Antwerpen.
|
|