hebben. Op ieder stukje schrijven we een letter, die we willen leeren en van die letters vormen we, door ze naast (tegen) elkaar te hangen, woorden, die namen zijn van voorwerpen of zaken, welke we boven die woorden op het plankje kunnen plaatsen (met geen ander doel dan deze lettergroepen daardoor te doen onthouden).’
Honderd jaar geleden, in 1910, kwam Hoogeveens beroemde leesmethode uit, vooral bekend van het plankje met de woorden ‘aap’, ‘noot’, ‘mies’, etc. en de afbeeldingen van C. Jetses. Generaties kinderen leerden hiermee lezen, generaties ouderen kunnen het nu nog opdreunen. Naast het leesplankje werden allerlei andere materialen gebruikt, zoals de Vertelselplaat waarop de figuren van het plankje weer te zien zijn, en de leesboekjes waarin hun avonturen in eenvoudige taal zijn beschreven. Voor in de klas stond een grote leesplank waarop de leraar woorden en plaatjes kon aanwijzen. Elke leerling had daarnaast zijn eigen kleine leesplankje, met daarbij een doosje met losse letters. Het doel hiervan legt Hoogeveen uit in hetzelfde artikel in Het Schoolblad:
‘Van groot belang dunkt me, dat het kind het woord werkelijk kan ontbinden, dat het de letter, waarom het begonnen is (dit gedeelte van het onderwijs is immers gericht op het leeren der letters!) in de hand kan nemen en dat het, zonder te kunnen schrijven, toch woorden kan vormen.’
Behalve dat er dus, ook toen al, ruim aandacht was voor analyse en synthese, werd er ook op klankzuiverheid. Behalve de vijftien eenlettergrepige woorden, (waaronder ‘wim’, ‘zus’, ‘jet’, ‘vuur’, ‘lam’, ‘kees’, ‘bok’) stonden ook twee langere woorden op het plankje: ‘weide’ en ‘schapen’, de lettergrepen netjes gescheiden door een koppelteken. De ‘e’ aan het eind van
‘weide’ was klein gedrukt om het toonloze ervan uit te beelden, en boven de ‘a’ in ‘schapen’ stond een streepje om de klank te verlengen.