verschillen in de mate waarin ze heel kort talige informatie kunnen vasthouden (de capaciteit van het werkgeheugen). Heel lang dacht men dat dit alleen een kwestie was van aangeboren zijn (de een kan nu eenmaal bijvoorbeeld vier woorden kort onthouden, de ander gemakkelijk zes). Maar het was al langer de vraag hoe het nu precies zit met die relatie tussen verbaal werkgeheugen en woordenschat: beïnvloedt alleen de capaciteit van het werkgeheugen de groei van je woordenschat, of zou het ook anders kunnen zijn? Kan het ook om tweerichtingsverkeer gaan: een grotere capaciteit van het werkgeheugen beïnvloedt de woordenschatverwerving, maar omgekeerd kan meer kennis van klankpatronen van een taal in het langetermijngeheugen (dat is de fonotactische kennis) ook de capaciteit van het werkgeheugen vergroten? Uit onderzoek bij volwassenen was immers al gebleken dat ze minder fonotactische kennis hebben van een tweede taal. Dat is dan een dubbel risico, want, zo zegt Messer, ‘niet alleen wordt de tweede taal minder beheerst als gevolg van minder aanbod, maar ook het systeem om de tweede taal uit aanbod te leren (waarbij het werkgeheugen dus een belangrijke rol speelt, J.K.) heeft minder capaciteit, waardoor het leren minder efficiënt verloopt’ (p. 231).
Of de capaciteit van het werkgeheugen inderdaad beïnvloed wordt door kennis van een taal zou je bijvoorbeeld kunnen onderzoeken door tweetalige kinderen een tijdje te volgen in hun taalontwikkeling en te kijken hoe het zit met de capaciteit van het verbale werkgeheugen voor klankpatronen die meer vertrouwd zijn (bijvoorbeeld die van de eerste taal) en klankpatronen die niet of minder vertrouwd zijn (totaal onbekende klankpatronen of klankpatronen die veel in de tweede taal voorkomen). Je splitst bij het meten dus de capaciteit van het verbale werkgeheugen op. Allereerst in een pure maat die niet beïnvloed kan door al eerder verworven kennis van de taal (bijvoorbeeld omdat je kinderen woorden laat herhalen die helemaal niet voor kunnen komen in hun taal, zoals bijvoorbeeld pifp in het Nederlands). En in een maat die wel beïnvloed kan zijn door de kennis over die taal die al in je langetermijngeheugen zit (bijvoorbeeld herhalen van zwop, dat lijkt op een Nederlands woord). Dat laatste, de fonotactische kennis dus, wordt mede bepaald door de mate waarin je ervaring hebt opgedaan met een taal (taalaanbod).
Dat ging Marielle Messer doen in haar onderzoek. Ze volgde een groep Nederlandse en Turkse kinderen tussen hun derde en hun zesde jaar, waarbij ze drie jaar op rij de capaciteit van het verbale werkgeheugen vaststelde. Eén (sub)taak bestond uit het nazeggen van nonsenswoorden met klanken die in geen van de talen voorkwamen, één taak bestond uit het nazeggen van nonsenswoorden die veel op Nederlandse woorden leken (Nederlandse pseudowoorden) en een taak uit woorden die veel op Turkse woorden (Turkse pseudowoorden) leken. Messer onderzocht daarnaast de aard en mate van het taalaanbod in de gezinnen van de kinderen en ze mat ook drie jaar op rij de woordenschat van de kinderen in het Nederlands en bij de Turkse kinderen ook in het Turks.
Wat bleek? Allereerst bleek dat de kinderen weliswaar onderling verschilden in de ‘pure’ capaciteit van het werkgeheugen (de een kan wat makkelijker nieuwe talige informatie even vasthouden dan de ander), maar als groep verschilden de Turkse kinderen niet van de Nederlandse kinderen. Er waren dus geen etnische verschillen in de pure capaciteit. Bovendien veranderde dit pure deel van de capaciteit niet in de loop van die drie jaar; dat is kennelijk een stabiele capaciteitsfactor. Op de tweede plaats (wat het fonotactische deel van het werkgeheugen betreft) waren de Nederlandse kinderen beter in het even onthouden van woorden die op Nederlandse woorden leken en de Turkse kinderen konden beter Turkse pseudowoorden onthouden. Bovendien - en dat is belangrijk - vond zij dat dit deel van het werkgeheugen in de loop van die drie jaar wel groeide en dat die groei samen bleek te hangen met het taalaanbod dat de kinderen kregen: hoe meer aanbod, hoe groter kennelijk (dit deel van) de capaciteit van het verbale werkgeheugen. Dus hoe meer taalaanbod iemand krijgt, hoe groter op zichzelf al de groei van de woordenschat zal zijn, maar bovendien groeit dan ook nog de capaciteit van het werkgeheugen dat het vervolgens weer mogelijk maakt dat je sneller woorden uit een tweede taal leert. Deze uitkomsten lijken heel aardig aan te sluiten bij wat Ineke van de Craats en ik een paar jaar geleden vonden in een onderzoek onder alfabetiseringscursisten. Ook wij vonden grote verschillen tussen individuen in de capaciteit van hun werkgeheugen (wij maten alleen met pseudowoorden die op Nederlandse woorden leken). Ook stelden wij vast dat de capaciteit van het werkgeheugen groter was naarmate de cursisten op een hoger niveau van mondeling Nederlands waren (dus meer aanbod hadden gehad). Maar ook constateerden wij dat de samenhang tussen de verbale geheugencapaciteit en woordenschat lager was dan men vaak bij kinderen vindt, en opmerkelijk genoeg vonden wij een sterkere relatie
met technisch lezen (woordlezen op tempo) dan met woordenschat. Groeit het verbale werkgeheugen in een tweede taal minder makkelijk als je ouder bent, en moet je dan bij wijze van spreken de klanken ook voor je kunnen zien op papier om je eigen werkgeheugen te ondersteunen? Een interessant onderwerp om in vervolgonderzoek nog eens op door te gaan.