Alfa-Nieuws. Jaargang 13
(2010)– [tijdschrift] Alfa-nieuws– Auteursrechtelijk beschermdGelezen‘Non scolae, sed vitae discimus’
| |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
Opbouw boekHet boek nodigt allereerst uit tot het lezen ervan door de opmaak, het goed leesbare lettertype, het gebruik van kleur, visualisaties en noten. Dat is een prettige start als het gaat om een boek over leren lezen en dat maakt het ontbreken van een inhoudsopgave alweer een beetje goed. De opbouw van het boek is als volgt. Na een voorwoord van de redactie volgen vijf hoofdstukken, en aan het eind is er gekozen voor het opnemen van drie artikelen: een artikel van Jos zelf, een van Frank SmithGa naar eind2 en een van Willie van PeerGa naar eind3. De laatstgenoemden waren van grote invloed op Jos' visie. Het boek wordt afgesloten met een nawoord door de redactie. Hieronder volgt een weergave van de vijf hoofdstukken. | |||||||||||||||||
Hoofdstuk 1 Kenmerken van de niet-lezerDoor de lezer te laten kennismaken met het isolement en met de sociale en maatschappelijke positie waarin veel laagopgeleide leerders zich bevinden, richt Jos meteen de aandacht op de doelgroep en de problemen waarmee die te maken heeft als het gaat om leren lezen en ook schrijven. ‘De spanningen die dat met zich meebrengt in de werkomgeving, maar ook in de sociale omgeving als het gaat om de angst dat hun “handicap” ontdekt wordt, en het vermijdingsgedrag dat hierdoor vaak ontstaat (namelijk de afhankelijkheid van de formele, de “geschreven” wereld) zijn aspecten waarmee de docent rekening moet houden,’ aldus Jos. Belemmerende factoredn zijn verder de geringe woordenschat van de cursist waardoor het decoderen van woorden in tempo achterblijft of soms helemaal niet tot stand komt. Ook speelt het schoolverleden, dat vaak herinnerd wordt als een pijnlijk achterblijven bij de rest, een grote rol bij de start van een nieuw leertraject voor deze leerder. | |||||||||||||||||
Hoofdstuk 2 Relevante theoretische aspectenOm goed onderwijs te kunnen geven aan de laagopgeleide lezer, is het van belang om te weten hoe het leesproces zich precies voltrekt. Via een korte uiteenzetting over het taalleervermogen van de mens komt de lezer in paragraaf 2.4 tot de kern van een inspiratiebron van Jos: het taalgebruikersmodel van Dijkstra en KempenGa naar eind4. Bij het gebruiken (productie) en begrijpen (perceptie) van taal neemt het langetermijngeheugen een prominente plek in volgens dit model. Als we nu het proces van lezen bekijken volgens dit model (zie paragraaf 2.5) dan zou het lezen van het woord ‘melk’ bij uw laaggeletterde cursist als volgt in zijn werk kunnen gaan. De componenten aan de linkerkant van het schema (perceptie) zijn hier actief. Allereerst is daar de
Figuur 1. TaalgebruikersmodelGa naar eind5
spraakherkenner. Deze maakt uit of we met een bekende taal te maken hebben (in dit geval het Nederlands) en maakt met hulp van de fonologische component uit om welke tekens (of klanken) het gaat. Als de lezer de letter m waarneemt, is die hooguit enkele seconden beschikbaar in het werkgeheugen, daar waar de verwerking plaatsvindt door vergelijking met de informatie uit het langetermijngeheugen. De lezer herkent de letter m al dan niet als letter. Wanneer de e wordt waargenomen en samengevoegd met de m, dan hebben we me. De woordherkenner wordt actief, maar de lezer heeft het nog moeilijk. Dit me kan namelijk klinken als mu, mè en mee en kan daarom dus nog niet als woord geïdentificeerd worden. De l moet nu snel aantreden, anders zullen de letters me alweer snel uit het werkgeheugen van uw cursist verdwenen zijn. Als de zin was begonnen met ‘De boer...’ en uw cursist had deze woorden al geïdentificeerd, dan komt het leesproces in een versnelling bij het verschijnen van de letters lk. Het werkgeheugen heeft andere geactiveerde begrippen inmiddels in de prullenbak gegooid en zorgt ervoor dat de cursist het woord melk identificeert. De zinsontleder komt nu ook in het spel en de zin ‘De boer melkt....’ ligt nu voor de hand. Het voorbeeld dat ook in het boek staat (pagina 46-47), illustreert een overtuiging van Jos, namelijk dat de beperkingen van het werkgeheugen de cursist vaak opbreken in het leesproces. Hij pleit in hoofdstuk 2 voor het opvoeren van de snelheid van het decoderen van woorden om het werkgeheugen minder te belasten en voor het verruimen van leesstrategieën van cursisten als het inzetten van voorkennis en van onbewuste kennis van zinsbouw en woordvormingelementen. Het taalgebruikersmodel gaat uit van de verwerking van zinnen, terwijl bij het verwerken van een tekst meer komt kijken. Dat is dan wel een kritische noot die terug te lezen is in het nawoord van de redactie. | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
Hoofdstuk 3 Voorbeeld van een praktijkDit hoofdstuk is geheel gewijd aan een lespraktijk in Vlaanderen zoals Jos die daar aantrof. De lezer maakt kennis met docente Christine (naam gefingeerd) die jaren volgens de traditionele verklankingsmethode werkte met haar cursisten. Omdat dit voor de cursisten niet bevredigend was, liet zij zich inspireren door Frank Smith. Voorop staat het idee dat het schrijven gebruikt wordt om het leren lezen te ondersteunen. Dit schrijfproces werd door Christine als volgt aangepakt:
op woordniveau geoefend: dus van geheel naar delen. In dit hoofdstuk, en ook uit het interview met Christine in de volgende paragraaf, wordt duidelijk dat te veel aandacht voor de individuele letter een hele worsteling kan zijn voor de cursist en dat op bovengenoemde manier de teksten meer betekenis krijgen. | |||||||||||||||||
Hoofdstuk 4 De hamvraagDit korte hoofdstuk begint met de conclusie dat de vraag naar de doelstelling van alfabetisering in de educatie niet vaak gesteld wordt. Deze zou vanzelfsprekend maar Jos verwerpt dat. Is de doelstelling: mensen beter leren lezen en schrijven, of is het doel: mensen het geleerde laten toepassen in de samenleving? Door betrokkenen wordt vaak gemakkelijk gezegd dat het er ‘natuurlijk’ om gaat dat mensen iets doen met het geleerde. Ze moeten het in de samenleving gaan toepassen. Een moderne variant van ‘non scolae, sed vitae discimus’. In deze zin ligt veel van het gedachtegoed van Jos verscholen en dit idee is nog altijd even actueel als het gaat om scholing. Als er niets met het lezen of het schrijven gedaan wordt, zijn cursist en docent bezig met een onmogelijke opgave. | |||||||||||||||||
Hoofdstuk 5 Praktische consequentiesUit dit hoofdstuk valt op te maken dat het boek geen volledige handleiding is om het lezen aan te pakken en dat dit ook niet de bedoeling is. Het is wel een poging om mensen meer achtergrond te geven over het lezen, als een proces dat zich voltrekt in een persoon die in een bepaalde relatie tot de samenleving staat. Uitgangspunten uit vorige hoofdstukken worden hier vertaald in een achttal tips voor docenten. Samengevat zijn die:
| |||||||||||||||||
Tot slotMet dit boek beschikt de NT1-docent over een prettig naslagwerk en interessante achtergrondartikelen over het leesproces bij laagopgeleide leerders. De context waarin het boek geschreven is, is die van de jaren negentig en de aangehaalde theorieën zijn die uit de jaren zeventig en tachtig. Toch hindert dat de geïnteresseerde docent waarschijnlijk niet. De onderzoe- | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
kende houding die Jos Ruijs aan de dag legt, is ook vandaag de dag onontbeerlijk in het onderwijs. Het achterhalen van wat er met je cursist ‘aan de hand is’, wat er speelt, is veel wezenlijker dan het tellen van fouten of juist het negeren van fouten. Dat het taalgebruikersmodel zijn glans nog niet verloren heeft, blijkt uit het feit dat Itie van den Berg dit model aanhaalt in het hoofdstuk ‘Leren lezen: van lastig naar leuk!’ in het eveneens in 2009 verschenen Handboek NT1Ga naar eind6 Beide uitgaven vullen elkaar aan op thema's als achtergronden en (de)motivatie van de leerder en belemmeringen en successen in het lees proces. ALFA-nieuws raadt u aan: lezen dit boek, doe het maar! | |||||||||||||||||
Informatie
|
|