Oude en nieuwe fragmenten van den Middelnederlandschen Aiol
(1883)–Anoniem Aiol– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Nieuwe Aiol-fragmenten.Nauwelijks was de uitgave van den Aiol et Mirabel van Prof. Dr. Wendelin FoersterGa naar voetnoot1) verschenen, waarin voor het eerst de door mij uitgegeven en met het oorspronkelijk vergeleken fragmenten van den mnl. Aiol waren samengevoegd, of ik ontving de verrassende tijding, dat zich te Breda nog drie tot heden onbekende Aiol-fragmenten bevonden. De Heer A. Strucker, Hoofdonderwijzer te Breda, die mij deze aangename tijding zond, voegde er de niet minder aangename mededeeling aan toe, dat deze fragmenten mij op mijne aanvrage door den Heer Jos. A.J.W. Van Hal, Lid der Prov. Staten van Noord-Brabant, volgaarne ten gebruike zouden worden afgestaan. Door de heuschheid van den bezitter, wien ik hier openlijk daarvoor mijnen dank betuig, daartoe in staat gesteld, deel ik thans de uitkomsten van mijn onderzoek mede, alsook de fragmenten zelf, die te zamen een getal van 1200 mnl. verzen bevatten. De fragmenten van den Aiol bestaan uit drie perkamenten bladen (elk met twee kolommen van 50 met eene duidelijke hand geschreven regels), waarvan de beide eerste onmiddellijk | |
[pagina 2]
| |
aan elkander aansluiten, terwijl het derde blad een deel van de volgende quatern heeft uitgemaakt. Zij zijn ongeveer voor drie jaren te Breda door den Heer Van Hal gevonden bij het nazien van oude registers en rentebrieven; dienden tot omslag van een klein-foliorenteboek der 15de eeuw; hadden oorspronkelijk 4o formaat en waren tegen elkander genaaid, zooals nog uit de kleine gaatjes in de randen te zien is, doch daar de randen veel hadden geleden en er geene kantteekeningen of andere aanduidingen op te vinden waren, zijn zij afgeknipt. Tegenwoordig berusten zij in het Archief van het reeds in de 13de eeuw gestichte en nog bestaande bagijnhof te Breda, waaruit ze mij na machtiging door den Bisschop van Breda, Mgr. Van Beek, in bruikleen zijn afgestaan. Een nauwkeurig onderzoek ter opsporing van andere fragmenten ingesteld, is vruchteloos gebleven. De meening zou allicht worden opgevat, dat er nieuwe fragmenten gevonden waren van den tekst, waarvan ik vroeger eenige brokstukken heb uitgegevenGa naar voetnoot1). Doch dit is volstrekt het geval niet: de nieuwe behooren tot eene geheel andere redactie van het Fransche gedicht, dan de tot heden bekende Aiol-fragmenten. Terwijl deze geschreven zijn in een Limburgsch dialect, dat waarschijnlijk buiten de grenzen van ons tegenwoordig vaderland gesproken is, zijn de nieuwe fragmenten in het Dietsch geschreven, in de schrijftaal van onze middeleeuwsche voorvaderen, voor zoover men van eene schrijftaal in de Middeleeuwen spreken kanGa naar voetnoot2). Is nu de eene mnl. bewerking uit de andere ontstaan, m.a.w. bevat de Limburgsche tekst eene omwerking van den Dietschen, gelijk b.v. de Merlijn, de Historie van Troyen, de Alexander, de Heinric ende Margriete van Limborch door afschrijvers in een meer of minder op het | |
[pagina 3]
| |
mnl. gelijkend dialect zijn overgebracht; of hebben wij hier te doen met twee onafhankelijk van elkander ontstane bewerkingen, gelijk wij er b.v. ook twee van die RoseGa naar voetnoot1) bezitten? Deze vraag kan met volkomen zekerheid beantwoord worden. De beide bewerkingen van den Aiol zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan en hebben zelfs niet dezelfde redactie van het Fransche gedicht tot voorbeeld gehad. Dat de Limburgsche tekst niet naar de Dietsche bewerkt kan zijn, is duidelijk uit de daarin voorkomende rijmen, als scachte: lachten; lachten: brachten; brachten: belachten, welke in zuiver Dietsch geen rijmen meer zouden zijn (scachte: leide b.v.)Ga naar voetnoot2). Doch het omgekeerde, hoewel zeer onwaarschijnlijk, zou toch mogelijk zijn, en het is daarom niet ongepast, aan te toonen, dat de inhoud der beide bewerkingen zóó verschillend is, dat aan beide onmogelijk ééne en dezelfde redactie tot voorbeeld kan hebben gediend. Er is vooreerst in de beide bewerkingen een groot verschil in de namen der personen. De persoon, bij wien Aiol in Roimorentin (in de mnl. fragm. komt die naam niet voor) zijn intrek neemt, heet in 't Fransch Hunbaut (vs. 7069,7 156 e.e.), in 't mnl. Alori (vs. 12, 157); zijne vrouw heet in 't fr. Esmeraude (vs. 7070 e.e.), in 't mnl. komt zij zonder naam voor. Hunbaut wordt in 't mnl. voorgesteld (vs. 14) als neef van Makarijs, in 't fr. is dit niet Hunbaut, maar diens heer Rainier (vs. 7909 e.e.). De Sarraceensche Koning heet in 't fr. Mibrien (vs. 608, 4020 e.e.) of Mibriant (vs. 8138), in 't mnl. Macabrien (vs. 292). Van de 17 namen van plaatsen, welke Aiol in 't fr. gedicht, van den Koning, als zijne leenen terugvordert (vs. 8087 vlgg.), komt er niet één voor in 't mnl., dat vijf geheel andere plaatsnamen heeft (vs. 347 vlgg.). De moeder van Aiol, de vrouw van Ellijn (fr. Elie), heet in | |
[pagina 4]
| |
't fr. Avisse (vs. 8241 e.e.), in 't mnl. Anflise (vs. 357, 461). De naam van de vrouw van Aiol, Mirabeel, wordt in 't mnl. bij haren doop veranderd in Johane (vs. 509), in 't fr. (vs. 8152) wordt uitdrukkelijk vermeld, dat haar naam niet werd veranderd (Mirabeus ot a non issi comme devant). De vrouw van den visscher, die Aiols kinderen redt, heet in 't fr. (vs. 9216) Aie de Montoire, in 't mnl. komt zij zonder naam voor, enz. Vergelijkt men daarmede de namen, die in de andere Aiol-fragmenten voorkomen, en die alle onmiddellijk aan de Fransche namen herinneren: Eldres en Eldrei (vs. 2584, mnl. 42); Fores en Forreis (2607, mnl. 82); Hersent en Hersint (2589, mnl. 91); Ioserant en Jocerant (vs 8385, mnl. 254), Guinehos en Gwineot (8971, vs. 290) enz., dan ziet men duidelijk het verschil tusschen de beide bewerkingen. Ook in de voorstelling, de beschrijving en de volgorde der feiten merkt men het grootste verschil op. Terwijl men bij de Limburgsche Aiol-fragmenten bijna regel voor regel den Franschen tekst kan aanhalen en vergelijken, is dit bij deze nieuwe fragmenten zoogoed als onmogelijk. Geheele gedeelten, zelfs in deze betrekkelijk weinige regels, zoekt men in den Franschen tekst te vergeefs, zooals onder aan den tekst zal worden aangeduid. Van vs. 900-1200, dus van een derde der fragmenten, is het mij niet gelukt, de overeenkomstige passage in den fr. tekst te vinden. Doch het sterkst blijkt wel het verschil der beide teksten in eene zelfde passage, die in beide bewaard is, en wel de redding der kinderen van Aiol door den visscher Tieri (vs. 391-500 der Limburgsche fragm.; vs. 580-714 alhier). Om slechts een paar feiten te noemen: de vrouw van Tieri, die in deze fragmenten zonder naam voorkomt, wordt in de Limb. fragmenten als in 't fr. Aihe van Montone genoemd; terwijl in 't fr. Tieri geen eigen kinderen heeft, wordt hem in deze fragm. een eigen zoon toegedicht; terwijl in 't fr. en in de Limb. fragmenten de visscher als toevallig aanwezig wordt voorgesteld, wordt hier de redding der kinderen aan de recht- | |
[pagina 5]
| |
streeksche inwerking van God toegeschreven, die een engel naar den visscher zendt, om hem tot de redding van Aiols kinderen te doen uitgaan. Genoeg, om te doen zien, dat tusschen de beide bewerkingen slechts eene zeer geringe overeenkomst bestaat, welk verschijnsel wel hieruit te verklaren zal zijn, dat de beide vertalers verschillende Fransche gedichten voor zich hadden. Slechts de eene van de beide fr. redacties is tot ons gekomen, en deze is slechts in een enkel hs. bewaard. De vergelijking dezer fragmenten met het oorspronkelijk is dus onmogelijk, en wij moeten ons behelpen met de andere redactie, welke, gelijk vanzelf spreekt, voor onzen tekst weinig licht zal geven. De dichter of liever de vertaler draagt den gewonen stempel: hij is eene middelmatigheid, die hier en daar zelfs zeer gebrekkige zinnen bouwt en nu en dan ook niet tegen het ‘vervaardigen’ van een zin zonder zin opziet, als hij maar het rijm kan vinden, waarin hij overigens allerlei assonancen en onnauwkeurigheden toelaat; zie de Aant. op vs. 152. Ik laat thans de fragmenten zelve volgen, met eenige aanteekeningen en aanwijzingen van fouten in het Hs., aan den voet der bladzijde. | |
Fragment I.
Ga naar margenoot+ Doe seidijt hare altehant,
Dat Ayoel ware sijn name;
Die was den here niet bequame.
Hi wert vervaerut in tansichte.
| |
[pagina 6]
| |
5[regelnummer]
Men mochten niet verbliden lichte,
Doe hi verstont dat Ayoel was,
Die daer stont int palas.
Hi haddene gehoert nuemen te voren;
Sinen magen dedi toren,
10[regelnummer]
Die hi int hout van Autefeulien hinc.
Sine vaerwe hi vervinc.
Die here was gheheten Alori.
Stillekine seide hi:
‘Ware Macharijs mijn oem hier,
15[regelnummer]
Hi soudu, Ayoel, selc een bier
Met vullen nappe scinken,
Ghi souds langhe mogen dinken.’
De vrouwe anteerde haren gast wale
Lieflike met sueter tale.
20[regelnummer]
Doet tijt was, ginc men slapen.
De vrouwe hadde gedaen maken
Twee bedden Ayoele ende der joncfrouwen.
Tgoede wijf was herde getrouwe:
Si slachte lettel haren man.
25[regelnummer]
Hoert de tale die hi began,
Savons alsi te bedde waren.
Hi seide: ‘Hiers wel gevaren,
Nadien dat mi gescepen staet.
Nu hoert, vrouwe, minen raet:
30[regelnummer]
Hier quam tavont de meeste viant,
Die mijn vader heeft in dlant.
Hi heeft de cracht groet:
Te tween stonden heeft hi doet
Onser maghe herde vele.
35[regelnummer]
De leste hinc hi bider kele
| |
[pagina 7]
| |
Te Quintefeulie int wout.
Scoene ridders ende stout
Ende van talen wel geraect,
Si hadden hare laghe gemaect
40[regelnummer]
Te slane desen uutcomelinc,
Want het ten quaetsten verginc
Minen oem, diese daer sande.
Ic hebbe jammer groet vander scande,
Die ons dese heeft gedaen.
45[regelnummer]
Ic saels margen bate ontfaen,
Eer hi iet verre sal sijn.
Ic sal metten volke mijn
Hem volghen ende ic ne sal hier laten
Porteren no sciltcnapen;
50[regelnummer]
Dat out es boven vijftien jaren,
Ga naar margenoot+ Dat salic al met mi doen varen.
Ware hi ghesmeedt van stale,
Wi soudene ontleden wale.
Nochtan hebbicken ghevaen:
55[regelnummer]
Ic sal minen oem ontbieden saen,
Teerst dat icken hebbe int prisoen.
Ic sal hem soe vele ysers andoen,
Dat hem sal sijn overlast,
Ende legghene in minen kerker vast.
60[regelnummer]
Teerst dat mijn oem de waerheit weet,
Hi sal te mi comen gereet
Over nacht ende over dach,
Ende sal hem spoeden dat hi mach;
Dan sal hine doeden na sinen wille.’ -
65[regelnummer]
‘Ay, suete vrient, swijch des stille,’
Seide de vrouwe, ‘het ware mesdaen.
| |
[pagina 8]
| |
Waer mochti dan ere ontfaen
Of prijs in enech hof?
Nemmermeer ne wondi lof,
70[regelnummer]
Daer goet man behoerde.
Laet staen, here, dese woerde,’
Seide si, ‘ghi hebbes te doene,
Dat u de duvel niene spoene.
Ghi waert arger dan een dief,
75[regelnummer]
Dadi den genen meskief,
Die ghi herberget in goeder trouwen.
Het soudu in uwen indach rouwen.
Her Alori, wildijs te rechte gaen,
U maghe hadden meer mesdaen,
80[regelnummer]
Die in dwout op hem tsamen
Soe verradenlike quamen,
Dat hi hem werde doer de noet
Ende doer de vrese van der doet.
Hout uwen pays, soe sidi vroet,
85[regelnummer]
Ende laet sinken uwen moet.
Wistic oec, dat ghine sout deren
Ende daer mi niet wout ontberen,
Ic soudt den ridder laten weten.
Ic ne gedogede gene valsche treken,
90[regelnummer]
Soe waer icse beletten mach.
Mijn geslechte noyt en plach
Verraetnesse te gere stont.’
Doe sloechse de here voerden mont
Ende seide: ‘Bi Gode, waerdi so coene,
| |
[pagina 9]
| |
95[regelnummer]
Dat ghijs u pinet tonderdoene,
Ghi souter omme sterven
Ende uwes lives derven.’
De vrouwe sweech, sine sprac nemmeer,
Maer si hadde therte seer,
100[regelnummer]
Dat haer gast soe es verraden
Ga naar margenoot+ Ende menne van den live sal scaden.
Lettel sliep soe in der nachte:
Dat dede haer gedachte.
Smorgens alst was dach,
105[regelnummer]
Ende Ayoel dat gesach,
Hi reidem ende sijn neven mede
Ende de here van der stede
Sende sinen drossate toten maioer.
Doe wart dat volc saen in roer.
110[regelnummer]
Hi geboet al dat wapene droeghe,
Teerst dat men de clocke sloeghe,
Alse om te werne haer lijf.
De vrouwe riep haer camerwijf
Ende ontboet Ayoel in stilre hale,
115[regelnummer]
Dat hi hem voerwachte wale,
Ende niet afdoe sine wapine.
Dit ontbiet si hem stillekine:
Wachte hem selven om sijn leven:
Men sal sijns onsachte pleghen,
120[regelnummer]
Teerst dat hi comt uter stede.
Goent wijf alsoe sede,
| |
[pagina 10]
| |
Daer hi sine sporen spien.
Hi seide: ‘Al goet moet u gescien,
Scone maget, bi Gode,
125[regelnummer]
Ic ben tuwen ghebode,
In wat lande ic si,
Lietijt te wetene mi.’
Si seide: ‘Here, God loent u
Der hoefscheit, die ghi segt nu.’
130[regelnummer]
Sijn neven waren al gereet.
Ayoel hevet hen geseet,
Alsoet hem ontboden was;
Cortelike ruumden si tpalas.
Die joncfrouwe hiefmen int gerede,
135[regelnummer]
Ende dreven de somers buter stede.
Doe si ten scoenen velde waren,
Dadense de joffrouwe voren varen
Metten soemers; si deedse gaen,
Want daertoe moeste staen.
140[regelnummer]
Die riders achter quamen.
Si voeren alle te samen
Alse te vechtene om haer lijf.
Mirabele, dat scoene wijf,
Hadde meer vaers dan si.
145[regelnummer]
Herde groet was dat gecri,
Dat daer was binder poert,
Alsi die clocke hadden verhoert.
Men ludese met groeter vaert.
Doe saten si op ongespaert,
150[regelnummer]
Ridders ende kinder
Ga naar margenoot+ Ende alle die perde hadden ginder,
Ende de andere met haren colven
| |
[pagina 11]
| |
Volgeden na sere verbolgen,
Selc met swerden, selc met staven.
155[regelnummer]
Ghene orsse gingen draven,
Daer mense noepte metten sporen.
Alori reet vaste voren
Hem twelefster tarnassche wale.
De verrader riep met luder tale:
160[regelnummer]
‘Hoerdijt, Ayoel, ghi blivet hier!
Nu wacht u, arger pautenier,
Ghi selt ontgelden der ondaden,
Die ghi den minen hebt beraden,
Te Quintefeulie ende elre mede.’
165[regelnummer]
Ayoel keerdem doe hi dit sede.
Hi sachen comen met groter jachte.
Ayoel gemoeten met den scachte
Ende Alori brochte sinen steke
Op Ayoele verbolgenleke,
170[regelnummer]
Want sijn scacht brac ontwee.
Ayoel scadene vele mee:
Hi stacken doer scilt ende wapine.
Tyser vloech hem doer therte sine;
Hi storte doet van den paerde.
175[regelnummer]
Sijn volc quam met groter vaerde
Sere verbolgen, alsi doet sagen
Haren here; daer was geen clagen:
Si bestonden Ayoel in elker siden.
De vier ridders niet ontbiden,
180[regelnummer]
Si holpen Ayoel alse goede lieden,
| |
[pagina 12]
| |
Want si niet verscieden:
Si hilden te gadere wale.
Meneghen helm van stale
Doersloech Ayoel met Scardeline.
185[regelnummer]
Daer en was soe goede wapine,
Datten snede van den swerde ontstoet.
Daer storte menech sijn bloet,
Dienmen geen aderscroede en bant.
Daer liet menech swaren pant,
190[regelnummer]
Selc sinen arm, metten swerde.
Men sach daer liggen ter erde
Meneghe hant, menech hovet;
Daer wert den menegen geclovet
Thoeft ten tanden dure:
195[regelnummer]
Dat sire quamen, was ter quader ure.
Tcomuun wert al versaecht;
Daer quam selc sere gejaecht.
Hi wilde sijn binder stede.
Ayoel plach sire ouder sede:
200[regelnummer]
Met sinen swerde hi gerochte,
Ga naar margenoot+ Die hem best tarnassche dochte:
Dat te voet was, en wildi niet.
Daer en was soe coene, hine vliet,
Doe si haer heerscap saghen verslaen;
205[regelnummer]
Sine waenden niet ontgaen:
Dat kint en beide niet den vader.
Tcomuun vloe altegader
Met haren piken, met haren bilen.
Si quamen in harde corter wilen
210[regelnummer]
Binnen der poert ende dadense sluten;
Si souden node keren daer buten,
Om te aventuerne haer lijf.
| |
[pagina 13]
| |
Van hare vrouwen latic blijf
Ende van den rouwe, dien si dede:
215[regelnummer]
Langhe tale is ledechede.
Ayoel reet rechte voert,
Ende lietse driven in de poert
Haer seer; alsict hebbe vernomen,
Ayoel heeft den wech genomen,
220[regelnummer]
Die te Vrankerike gelach.
Daerna op den viften dach
Quam Ayoel tOrlieins binnen,
Daer hi ontfaen wert met minnen,
Ter vrouwen siere moye.
225[regelnummer]
Maer die daer was in vernoye,
Dat was sijn nichte Lusiene.
Si began fellijc te siene
Ende hadde groeten nijt
Op de joffrouwe te derre tijt,
230[regelnummer]
Die daer met Ayoele quam.
Si wert hertelike gram,
Want sine wiste hoe gebaren.
Ayoel dede af sine ghegaren,
Coucen, halsberch ende swaert.
235[regelnummer]
Serjante liepen ongespaert,
Diere toe mochten gescieten,
Want sijt niet en lieten.
Si kindene milde ende goet.
Die soemers men ontloet.
240[regelnummer]
Men dede de perde in den stal;
Die lette was herde smal.
Si bescreden teldeniere,
Ayoel ende sire neven viere;
Entier joffrouwen vaeliant
| |
[pagina 14]
| |
245[regelnummer]
Brochtemen enen muul amblant.
Ayoel halp haer int gereide;
Al sonder langere beide
Voeren si tes conincs hove,
De heren van groeten love.
250[regelnummer]
Ende Lusiene, die noede ontbeet,
Ga naar margenoot+ Pareerde hare ghereet,
Ende haer moeder, die goedertiere,
Sine wiste niet die maniere,
Wat haer dochter begaert.
255[regelnummer]
Haerlijc sat op een paert,
Dat wel telde ende scoene,
Met enen verweenden toeme.
Die breidel was al van goude;
Al dat yserijn wesen soude.
260[regelnummer]
Nu voer de vrouwe te haren broeder,
Om te wesene vroeder,
Wat niemaren Ayoel brochte.
Lusiene die vele dochte
Ende die minne sere qual,
265[regelnummer]
Die vrouwe dede den wille al
Hare dochter: sine hadder nemmere.
Nu es Ayoel met groeter ere
Voerden coninc Lodewike.
Wet wel, dat hi lievelike
270[regelnummer]
Ayoel ontfinc, doe hine sach,
Want hi wale sijns plach,
Ende de gene die met hem quamen.
Ghent herscap altesamen
Volgeden na ten borghen.
| |
[pagina 15]
| |
275[regelnummer]
Die ridders, die daer in sorghen
In den kerker lagen gevaen,
Haer vriende quamen blide gegaen,
Alsi wisten dat Ayoel es comen.
Men mochtu niet genoemen
280[regelnummer]
Dat goet, dat sire met........
Want de coninc hadde gesworen
Hare doet, wats gesciet,
En quame Ayoel niet.
Ayoel stont midden in de zale
285[regelnummer]
Ende vertrac den coninc sine tale
Op ende uut, van orde torde;
Hine heles niet van enen worde.
De coninc seide: ‘Sonder waen,
U boedscap hebdi wel gedaen,
290[regelnummer]
Want ghi bringes lictekijn
Ende ghi de dochter sijn
Wont op Macabrien den fellen.
De duvel dragene ter hellen
Dat icken nie met oegen sach!
295[regelnummer]
Wat scaden dedi mi op enen dach,
Hets vijftien jaer of lettel min;
Ayoel, ghi seles hebben groet gewin,
Dat ghi mi dus lieve hebt gedaen.
Soe wat beden, sonder waen,
300[regelnummer]
Die ghi bidt, seldi hebben te lone
Ga naar margenoot+ Sonder mine coninccroene.’
Doe seide Ayoel: ‘God loene u, here.
U croene begeric min no mere;
God laetse u draghen tuwer vrame,
305[regelnummer]
Ende het Gode si bequame.’
Lusiene hoerde dese sprake,
Ende stont sere tongemake
| |
[pagina 16]
| |
Biden coninc haren oem,
Ende nam Mirabeelen goem.
310[regelnummer]
Si seide: ‘Hoerdijt, joffrouwe?
Ghi daet dulheit, bi mire trouwe,
Dat ghi uut Panpelunen sijt comen.
De vaert sal u lettel vromen.
Het dunct mi ene vremde dinc:
315[regelnummer]
U vader de coninc
Twine haddi u gehuut int lant?
Ic wani u gevoech niene vant,
Dat ghi desen ridder hebt vercoren.
Ghi hebt uwe pine verloren.’
320[regelnummer]
Mirabele die joffrouwe
Antwerde haer niet in goeder trouwe,
Noch Ayoel en sprac oec niet.
Mirabele stont ende siet
Op de joffrouwe ende op him.
325[regelnummer]
Si hadde welgeraecten sin
Ende vroet in allen doene.
Ayoel, die stout was ende coene,
Sach op den coninc ende op Luziene
Ende peinsde: dit blijft te gesciene,
330[regelnummer]
Dat ghi begeert, goede nichte.
Met dat hi eischede dese gichte,
Seide anderwerf Lusiene: ‘Bi mire trouwe,
Ghi moet wederkeren, joffrouwe,
In u lant, danen ghi sijt comen;
335[regelnummer]
Dese vaert sal u niet vromen.
Ic seit u nu ende noch ere:
Dese vaert sal u rouwen sere.’
Doe seide de coninc: ‘Nichte, swiget;
| |
[pagina 17]
| |
Ic wille, dat dese tale blivet.
340[regelnummer]
Ayoel, eischt, dat ghi begheert;
Bi sente Denijs, dien ic hebbe weert,
Ic saels u volleest doen.’
Doe seide Ayoel die baroen:
‘Dat moete u loenen onse here;
345[regelnummer]
Ic ne eische u niewet mere,
Here, dan mi toebehoert:
Dat es Orlieins dese poert,
Ende Sans ende Sampoys
Ende dlant van Boloys.
350[regelnummer]
Borgoenien eischic mede.’
Ga naar margenoot+ Alse Ayoel dit sede,
Docht wonderlike dinc
Lodewike den coninc,
Dat hi dit eeschde dus versceden.
355[regelnummer]
‘Here, het hoert mi van beden,’
Seide Ayoel, ‘bi mire trouwe:
Anflise die edele vrouwe,
Si es de moeder mijn,
Ende de Fransoys Ellijn,
360[regelnummer]
Dien ghise gaeft, es mijn vader.
Hierbi eeschict algader,
Tgoet dat mire moeder toehoert,
Ende van minen vader also voert
Borgoenien, dat verre gaet.
365[regelnummer]
Bi Gode, hi vant quaden raet,
Die seide, dat u mijn vader
Ontherven soude algader
Ende verdriven met sinen geslachte.
Bi Gode, hine hads noyt achte;
370[regelnummer]
Ende welet oec iemen wederseggen,
Ic wille camp jegen hem hebben
| |
[pagina 18]
| |
Ende biedens hem den hantscoe,
Ende ga hem campelike toe,
Also alst te wette behoert.’
375[regelnummer]
De coninc was blide alsi dit hoert
Ende seide: ‘Sidi mier suster kint?
Bi al dat ie lijf ontfinc
Nu en wasic nie soe blide!’
Hi stont op in corten tide
380[regelnummer]
Ende helsde Ayoel in corter stont
Ende custene an sinen mont.
Doe seidi: ‘Ayoel, edel man,
Doer God, die ons sijn rike an,
Nu vant senden om uwen vader
385[regelnummer]
Ende om mier suster te gader.
Dat hem behoert, willic datse hebben:
Daer en sal niemen jeghen segghen.’
Alse Lusiene de tale hoerde,
Si verwermde van den woorde.
390[regelnummer]
Stillekine seidse: ‘Neve mijn,
Verdoemt moete de maechscap sijn!
Ay maechscap, wat hebdi mi gedaen!
Der minnen moetic nu afstaen.
Godweet, bestondi mi niet so naer,
395[regelnummer]
Sone ware mi therte niet so swaer.
En ware mire moyen kint!
Te minne ware ongevoege dinc,
Anders dan te rechte behoert.
Minne, nu hebbic di verboert!
| |
[pagina 19]
| |
400[regelnummer]
Nemmermeer voert an
Ga naar margenoot+ En leggic herte no sin an man;
Sint mi deerste dus es vergaen,
Soe willic der minnen voert afstaen,
Ende in enen cloester begeven,
405[regelnummer]
Daer ic sal bliven al mijn leven.’
Alse Macharijs heeft vernomen,
Dat Hellijns sone es, datter es comen,
Doet hem utermaten wee;
Hine seide min no mee.
410[regelnummer]
Alsi eerst mochte, ruumdi tstede
Ende vele sire hogher maghe mede.
De duvel woude dies geslachte!
Hoe groet was hare machte!
Soe vele warenre graven ende hertogen,
415[regelnummer]
Die Ayoel niet minnen en mogen.
Ter Lozanen voer Macharijs van dan
Om raet te nemene, of hi can,
Hoe hi mach onneren den jonchere:
God gheve hem groete onnere.’
| |
[pagina 20]
| |
420[regelnummer]
Nu hoert van Ayoel, den edelen man:
Soe hi cortelijcst can,
Sendi om vader ende om moeder
Den genen, die sweges was vroeder
Dan enech, die was in de stede,
425[regelnummer]
Want hi eerstwerf de boedscap dede,
Sijn vrient, de goede seriant.
De wech was hem wale becant:
Hi hadder twee werf ghesijn.
Enen somer gheladen fijn
430[regelnummer]
Met der sendire ter lester vaert,
Ter eerster drie scoene paert.
Die bode voer om den here
Bi enen lictekene min no mere;
Hine ware niet comen, hine hadt gesien.
435[regelnummer]
Doe gereiden si hem mettien
Wel ghesiert met goeden gewaden.
Anden hermite namen si met staden
Orlof; die heileghe man
Weende, doe si scieden dan:
440[regelnummer]
Soe leet was hem, dat si scieden.
Hen soude u tonghe bedieden
De vrienlike worde sunderlinghe.
De heileghe man woudse gebringen
Vier milen, dat was hem swaer;
445[regelnummer]
Soe langen wech ginc hem naer:
De heileghe man was cranc.
Die hertoghe Hellijn hilt lanc
Die sprake, doe si verscieden.
Dan soude tonghe mogen bedieden
| |
[pagina 21]
| |
450[regelnummer]
Die groetinghe, die hi Ayoel ontboet.
Ga naar margenoot+ Die Goeds houde was herde groet,
Meer dan ic u gesegghen can.
Doe sciet van hem de heileghe man;
Hi neech der vrouwen ende den here:
455[regelnummer]
Manlijc sach anderen nemmermere;
De hermite starf cortelike,
Want hi voer te Goeds rike:
Daer moeten wi alle comen!
Nu willic de tale vort nomen
460[regelnummer]
Van den edelen Fransoys Helline
Ende van Anflise der vrouwen sine.
Si voeren beide metten seriant
Ende doerleden menech lant
Beide dorp ende poert,
465[regelnummer]
Ende voeren emmer voert,
Tes si quamen in ene stat,
Daer mense ontfinc vele bat,
Dan ic u gesegghen can.
Het ontfinkene menech edel man
470[regelnummer]
Ende ghebrochtene doer dlant.
Hi was metten menegen becant.
Een herde scoene commoenie
Brachtene toet in Borgoenie.
Ayoel was daer met groeten spele;
475[regelnummer]
Hi brachte des heerscaps vele,
Beide graven ende hertoghen.
Die goed waren in orloghen;
Daer was de coninc Lodewijc
Ende menech ridder uut Vrankerijc
480[regelnummer]
Ende theerscap van verren ende van naer.
Macharijs die was mede daer
| |
[pagina 22]
| |
Ende sijn geslechte, dat God ontere;
Wat wisten si al quader kere!
De hertoghe Hellijn was wel ontfaen
485[regelnummer]
Ende groete werdecheit gedaen.
De coninc Lodewijc scaltene met vlite
Van allen evelen moede quite.
Sire suster hi wel ontfinc.
Het ware mi te telne lange dinc,
490[regelnummer]
Soudic al de heren noemen,
Diene hieten walecomen.
De grave van Borges ende de grave van Baer,
Ende de grave van Vlaenderen, wet voer waer,
Die hertoghe van Brabant entie grave van Artoys
495[regelnummer]
Ende menech ridder ute Boloys.
Seven bysscoppe hieten wel sijn comen
Ende hebbene in haren arm genomen.
Men quam jeghen hem met processioene,
Alsemen sculdech was te doene.
500[regelnummer]
Des anders dages, eermen ginc eten,
Ga naar margenoot+ En was Mirabeele niet vergeten,
Want men deedse kerstijn.
De coninc was haer peterijn.
Daer en was niemen in de stede,
505[regelnummer]
Hine verblide datmense kersten dede,
Beide graven ende hertoghen.
Nu seldi weten moghen,
Alsoe ons orcont dit liet,
Datmense Johane hiet.
510[regelnummer]
Alsi kersten was gedaen,
Bereidem dat heerscap saen
Ende voeren al sonder bede
| |
[pagina 23]
| |
Tote Langers in de stede.
Men sloech tenten in dat gras,
515[regelnummer]
Omdat de stat soe vol was.
Het wasser scoene ende groene,
Daer si stoeden, de pauwelioene.
Scoenre tente men noyt sach,
Dan daer Ayoel snachs in lach
520[regelnummer]
Verweendelike bi siere joffrouwen.
Wel waendi liggen sonder rouwe;
Lase! dat was jammer, neen hi niet:
Macharijs haddene bespiet.
Voer mettentijt quam de felle
525[regelnummer]
Met meneghen quaden gheselle,
Die van sinen geslechte waren.
Wel ghewapent, sonder sparen
Sijn si stille ten tenten comen,
Ende hebben Ayoele genomen
530[regelnummer]
Aldereerst sijn swaert.
Si scoten an hem ongespaert
Ende vingen den edelen man.
Cortelike voeren si dan:
Si namen de joffrouwe mede,
535[regelnummer]
Dat was groete jammerhede!
Ghinder was groet gescal,
Ten pauweliunen over al
Ende ten tenten harentare,
Hen vraemde niet van enen hare.
540[regelnummer]
Eer si ten wapenen waren,
Was Macharijs wech gevaren
Met sinen hoeghen maghen,
Wat dat mochten gedraghen
Die orsse, diese sloeghen met sporen.
| |
[pagina 24]
| |
545[regelnummer]
Dat geroep mochtmen horen
Ontfermelike binder stede.
Alst hem die van buten seden,
Die uten pauweliunen quamen,
Het wapendem al te samen.
550[regelnummer]
De hertoghe Hellijn sprac: ‘Wats gesciet,
Ga naar margenoot+ Bliscap wille met mi niet.’
Si wapenden hem met groter spoet,
Ende Lodewijc, de coninc goet,
Ende van Borges de here,
555[regelnummer]
Hi was tongemake sere,
Ende menich lantshere mede.
Si voeren alle buter stede,
Soe daden bysscoppe ende papen,
Ridders ende sciltcnapen.
560[regelnummer]
Ay God, hoe droeve was Anflise!
Die heren van hoegen prise
Saten op haer orsse goet
Ende volgeden met groeter spoet
Al dat si gevaren mochten.
565[regelnummer]
Si verloren dat si sochten:
Macharijs voer ter Lozanen binnen;
Ayoel mochtemen daer niet gewinnen.
Men voerese gebonden op paerde;
Ter Lozanen ontbantmense ter vaerde.
570[regelnummer]
Doe si quamen binder stede,
Binden kerker mense dede,
Daer si dogeden grote pine.
Macharijs ende de maghe sine
Hadden de porte gedaen sluten
575[regelnummer]
Ende sconincs here daer buten.
Hine ontsach hem niet een haer:
Hi hadde de stat gespijst seven jaer.
| |
[pagina 25]
| |
Hier op was hi herde coene,
Dat hi soe vele hadde te verdoene.
580[regelnummer]
Nu leecht Ayoel in den kerker coude.
Den jammer haddi menechfoude
Ende sine joffrouwe de goedertiere.
De kerker stont op ene riviere
Bi des verraders casteele,
585[regelnummer]
Die hoghe stont met menegen toreele.
De hertoghe Hellijn belach de stede
Ende de grave van Borges mede,
Ende de coninc van Vrankerike was daer
Ende die edele grave van Baer,
590[regelnummer]
Ende menech grave ende hertoghe
Bereidem te houdene dat orloghe.
Si swoeren: ‘wat dats gesciet,
Tfelt ter Losanen rumen wi niet,’
Sine soudenre eer ligghen seven jaer.
595[regelnummer]
Haren eet maecten si waer:
Seven jaer lagense voer Losane,
Hen vroemdem niet van enen spane.
Alle de pongise diese daden
Mochten Macharise niet scaden.
600[regelnummer]
Die Rone liep om de stat soe breet,
Ga naar margenoot+ Hine achte niet op sconincs eet.
Hoert van Ayoels wijf der goedertiere:
Het was haer comen in quader maniere;
Doe mense te Lengijs bruut brachte,
605[regelnummer]
Wert si met kinde ter eerster nachte,
Doese Macharijs te mettene vinc.
| |
[pagina 26]
| |
Hoert hier ontfermelike dinc.
De vrouwe lach onsochte daer
Ende wert met kinde swaer:
610[regelnummer]
Ter negender maent lach de vrouwe.
God, die goet es ende getrouwe,
Verledechse van twee cnapelijn,
De scoenste, die mochten sijn.
Dit was snachs in den eersten slape.
615[regelnummer]
Hoert vanden kerkercnape,
Die Ayoel ende sijn wijf te wachten heeft:
Anden kerker dat hi leecht
Ende hoerde de kinder weenen.
Hi begonde hem vereenen
620[regelnummer]
Ende ginc hem cleeden met groeten ghere
Ende liept segghen sinen here
Macharise, den fellen dief.
Hi seide: ‘Cnape, ic hebbe di lief,
Soe sal sijn verdrinct de drachte;
625[regelnummer]
Nemmermeer en comt geslachte
Van hem, die mi onteren sal:
Ic mach prisen mijn geval;
Sijt meysken ofte cnapelijn,
Bi Gode, het sal verdronken sijn.
630[regelnummer]
Mettesen quam hi ten kerkersteene.
| |
[pagina 27]
| |
Ayoel nam tkint tusschen sijn beene;
Ende decket tusschen sine hame;
Het was hem herde onbequame,
Dat hi sijn ander kint sach dragen
635[regelnummer]
Uten kerker; dat sware claghen
En gescreve gheen man.
Macharijs dedem dan.
Doe hi clam uten kerkersteene,
Hoerde hi dander kint weenen.
640[regelnummer]
Doe keerdi ende halet mede:
Doe hadse de verrader bede;
Hi toeget Hermengerde, sinen wive.
De kinder waren de scoenste van live,
Die ieman met oegen sach
645[regelnummer]
Daer te voren op genen dach.
Si hadden de figure algader
Achter Ayoele haren vader.
De vrouwe hads jammer groet.
Haer ontfermde selker noet,
650[regelnummer]
Datmen de kinder sal verdrinken.
Ga naar margenoot+ De suete God wilder gedinken:
Sijn oegen sijn altoes ontdaen.
Hi wilde den kinderen te hulpen staen;
Sinen inghel hi comen dede
655[regelnummer]
Ten visscher van Losanen der stede.
Gheen visscher hiet Tierijn:
Hi hadde menegen dach gesijn
Vesschere in die riviere.
Hi lach bi sinen wive der goedertiere:
| |
[pagina 28]
| |
660[regelnummer]
Dingel hiet hem sijn scepelkijn
Ghereiden ende dat nette sijn
Ende varen onder den casteel;
‘Dies ne laet om geen riveel:
Mijn here God, diet di gebiet;
665[regelnummer]
Stant op ende en lates niet.
Die coninc slaept ende al sijn here:
Dine sal gescien gene dere.
God sal di wel versien:
Dine sal niet messcien;
670[regelnummer]
Doe datti mijn here ontbiet.’
Mettien dingel danen sciet.
‘Helpt God,’ sprac de vesscer Tyrijn,
‘Here, gebenedijt moeti sijn,
Dat ghi mi die werdechede doet.
675[regelnummer]
Lietict, ic ware onvroet,
Selken dienst alsic can.
Met groter haest dedi an
Sine cleeder; alsoe saen
Essi tsinen scepe gegaen
680[regelnummer]
Ende warp sijn net in sonder riveel,
Doe hi quam onder den casteel,
Alse die vissche wilde vaen.
Doe hoerdi, waer quam gegaen
| |
[pagina 29]
| |
Macharijs sceldende alse een wijf.
685[regelnummer]
Hi swoer: ‘Wechte, ghi selt u lijf
Verliesen, al hadt mijn wijf gesworen:
Si waende mi verdoeren,
Dat ic Ayoele vrucht sal laten.’
De vesscher vervaerdem utermaten,
690[regelnummer]
Doe hi Macharise hoerde
Spreken dese felle woerde;
Onder de brugghe stac hi tscepelijn,
Om dat hi niet bekint soude sijn.
Het was donker van der nachte,
695[regelnummer]
Want hijt niet gesien en mochte:
Die verraders sijn comen uten lichte
Van der zalen ende seiden: ‘Wichte,
Ghi selt baden, sonder waen.’
Doe was hi op de brugghe gestaen
700[regelnummer]
Ende werpse in die riviere;
Ga naar margenoot+ De vesschere goedertiere
Ontfincse daer in sijn net.
Si worden te gemake bet
Dan die verradere weet.
705[regelnummer]
Hi dedem ter zalen gereet
Ende de vesschere Tierijn
Roeyde wech ten huse sijn.
Sijn wijf lach ende soechde haer kint.
Doe seidi haer dese dinc,
710[regelnummer]
Hoe dat hi bider Goeds crachte
Die twee kindere brachte.
| |
[pagina 30]
| |
Die vrouwe was godevruchtech sere:
Si nam de kindere biden ghere,
Si gincse verwinden warme.
715[regelnummer]
‘Here Ayoel!’ seit si, ‘arme,
Ende hoe jammerlijc eest u comen!
Macharise moete God verdoemen,
Dat hi dus sonder kerstenheit
Dese kinder woude hebben bereit!
720[regelnummer]
Si soegede de kinder vriendelike.
‘Vrouwe, bi Gode van hemelrike,
Hier en mogewi niet langer bliven:
Macharijs soude ons doen ontliven.
Constent mine gebueren verstaen,
725[regelnummer]
Die niemare soude saen
Ten hove voer de heren comen,
Dan worde ons allen dlijf genomen.’
Doe soe seide svesschers wijf:
‘Alsoe wi best behouden dlijf,
730[regelnummer]
‘Soe vandet raden ende daertoe sien,
Wat dat ons mach ghescien.
Ic soude mi eer uten lande doen,
Wullen ende sonder scoen,
Ende laten mijn kint altemale,
735[regelnummer]
Eer ic dese jonghe smale
Liete verderven bi miere trouwe.
Onse here ende onse vrouwe
Souden ons eeschen haer kerstenheit.’ -
‘Trouwen, ghi hebt waer geseit,’
| |
[pagina 31]
| |
740[regelnummer]
Seide de visscher Tyerijn;
Sine dorsten daer niet langer sijn;
Si reiden hem met groter crachte
Ende voeren binnen der eerster nachte
Over de Rone met groeter vaert
745[regelnummer]
Ende daden hen te Venissien waert.
Haer kint was wel naer
Out derdalf jaer:
Dat spaende si ende soechde dander twee;
Die moetheit dede haer dicke wee.
750[regelnummer]
Doe de kinder waren tharen ouden,
Ga naar margenoot+ Was hem de dienst wel vergouden.
Soe langhe voeren si tsamen,
Dat si te Venissiën quamen.
Tierijn conste dienen wale.
755[regelnummer]
Voer den coninc Gratien in de zale
Quam hi; hi constem wel gelaten
Onder hoghe liede, daer si saten.
Hi groete den coninc milde
Ende vraechde of hine onthouden wilde.
760[regelnummer]
Hi seide: ‘Vrient, wat condi doen?’ -
‘Here, alsoe help mi sente Symoen,
Ic can vesschen met netten,
Ende een eten wel besetten,
Dienen ende ter tafelen draghen,
765[regelnummer]
Ende herde wel soe canic jagen.
Oec canic vogelen ter rivieren
Ende vaen wilde pluvieren.’
| |
[pagina 32]
| |
Doe antwerde de coninc Gratien:
‘Vrient, al constu vanden mensten plien,
770[regelnummer]
Ic soude di onthouden gerne.
Goets cnapen steet mi niet tontberne.
Segt mi, dat u wel moet sijn,
Sijn de jonghe kinder dijn,
Die twee scoene, die dat wijf
775[regelnummer]
Bringt? si hebben soe scoene lijf.
Hen was noyt arm knecht,
Die wennen conste selke drecht.’
Doe sprac de visscher Tyerijn:
‘Here, ic houdse over mijn,’
780[regelnummer]
Antwerdi den coninc nader sprake,
Ende seide, ‘het doet mi noetsake,
Dat ic uut minen lande moet sijn.
Here, dese kinder sijn noch niet kerstijn.’
Doe seide Gratien met desen:
785[regelnummer]
‘Vrient, si selen kersten wesen.’
De coninc ontboet sinen capelaen.
Die priester doepese saen.
De rike coninc Gratijen
Dede alse edel man soude plien.
790[regelnummer]
Deen kint hief hi selve daer,
Ende dander een ridder voerbaer.
Deerste datter geheven was,
Was geheten Thomas,
Ende dander Manassier.
795[regelnummer]
Hen waren ghegeven presente dier,
Alse selken heren wel betaemde.
Want hi hem herde lettel bewaende
Der groter eren enter vramen,
| |
[pagina 33]
| |
Daer si sident toe quamen:
800[regelnummer]
Si worden coninc vercoren...
| |
Fragment II.
Ga naar margenoot+ Ende dat wapene draghen mochte.
‘Here,’ seide Ayoel toten coninc Gratien,
‘Dese twee kinder die ter maeltijt dien,
Biddic u, dat ghi met mi laet varen;
805[regelnummer]
Ans mi God, ic salse bewaren.’
Doe seide Gratien de coninc:
‘In warendere u om gene dinc;
Al haddicse gewonnen met minen live
Bi minen wijfliken wive,
810[regelnummer]
Ic ne ontseidse u niet met u te vaerne;
Hen ne steets oec niet te spaerne
Te leerne dat ridders toebestaet.’
De joncheers hoerden der heren raet:
| |
[pagina 34]
| |
Si waren utermaten blide,
815[regelnummer]
Dat si mede soude riden;
Ende wapenden hen altemale,
Dat daer was in de zale
Ende binnen der stede ende overal.
Die bosinen maecten groet gescal;
820[regelnummer]
Meneghe vrouwe ende damoysele
Baden sonder riveele
Over hare man ende hare kinder.
Het porde algader ghinder
Al dat daer was; si voeren voert.
825[regelnummer]
There lach buter poert
Ende ontbeiden die van binnen.
Daer mochtemense saen bekinnen,
Scoene banieren menegertiere.
Op twee orsse rike ende diere
830[regelnummer]
Sat Tumas ende Manesier;
Ghene twee joncheren fier
Voeren Ayoele altoes bi.
Ghene lantshere vri
Besach die kinder herde vele.
835[regelnummer]
Sijn herte hadde gesijn vol spele,
Haddi hem bemoet, dat sijn kinder
Hadden geweest, die voeren ginder.
Teerst dat si quamen bider stat
(Over waer seggic u dat)
840[regelnummer]
Ende de coninc Gracien,
Men ginc daer stellen engien,
| |
[pagina 35]
| |
Magnelen ende tribuken.
Daer moeste sine bliscap luken
Menech Sarrasijn inder stede.
845[regelnummer]
Selken steen men daer worpen dede.
Die inde stat maecte selc gerochte,
Ende al verduwede dat hi gerochte.
De steene daer bedichte vlogen
Ute tribuken ende uut soghen:
850[regelnummer]
Elc was gestelt na sinen engiene.
Ga naar margenoot+ Doe bereiden hem de payene
Om te ridene buten mure
Ende te genietene der avonturen.
| |
[pagina 36]
| |
Doe si binnen gewapent waren,
855[regelnummer]
Ghereiden si hen sonder sparen
Ende daden de porten ontsluten.
Teerst dat sire quamen buten,
Waren si stoutelike bestaen.
De porte was hen ontdaen.
860[regelnummer]
Ayoel ende sine twee kinder
Ondergingen hen de porte ginder
Ende de coninc Gratien.
Si voeren den Sarracinen dien:
Men sloech op hem; si werden hem vaste.
865[regelnummer]
Noyt ontfinc man soe felle gaste.
Ayoel sloech dat voer hem quam,
Waest ors ofte man.
Tumas ende Manesier
Vochten alse twee leeuwe fier,
870[regelnummer]
Die hem onthouden jegen den spiet.
Ayoele wonderets alsijt siet,
Van den slagen die si sloegen,
Ende tswert soe bagelike droegen.
De coninc Gratien haddem doen leren
875[regelnummer]
Alderhande keren,
Dat edelen man toebehorde.
Si consten van orde torde
Met bokelaers ende met swerden;
Die scoene joncheers begerden
880[regelnummer]
Al te conne, dat ridderen bestoet.
Gratien, de here goet,
Deet hem leeren vriendelike:
Noyt en quam hi in genen rike,
Daer hi kinder soe wel leren sach;
| |
[pagina 37]
| |
885[regelnummer]
Dat sceen daer wel op dien dach,
Soe menegen alsi versloegen.
De Sarrasine niet en loeghen:
Men sloechse doet altemale.
Hem en halp halsberch no helm van stale,
890[regelnummer]
Sine moestenre alle bliven doet.
God, die troestere es in alre noet,
Vertroeste Graciene wale:
Hi wan porten ende sale,
Staden ende casteele al.
895[regelnummer]
Het gaf hem op groet ende smal
Voert al sonder vechten.
Sine mochten hem niet berechten:
Gratien mannet met sinen lieden;
Eer si danen scieden,
900[regelnummer]
Daden si kersten, die hem opgaven.
Ga naar margenoot+ Doene wasser geen langer dagen.
De coninc hadde gemannet sijn stede
Met sinen mannen, die hire in dede
Ende sine casteele; doe keerde hi
905[regelnummer]
Ende met hem menech ridder vri,
Beide sciltcnapen ende knechten.
Nu sal hem Baselie moeten berechten
Met anderen volke dat hem sal comen.
Casteele ende porten sijn hem genomen,
910[regelnummer]
Die hi gewonnen hadde te voren:
Nu sal hijs clagen sinen toren,
Alse hijs de waerheit heeft vernomen.
Maer hem sal groete hulpe comen,
Dat elken kersten wonderen mochte.
915[regelnummer]
Die soete God die ons cochte,
| |
[pagina 38]
| |
Moete onteeren de Sarrasine!
Wat leede ende wat groter pine
Berieden si den coninc Gratiene,
Die vermalendide payene!
920[regelnummer]
Gracien es gekeert in sine borghe
Blidelike ende heeft clein sorghe
Om den toren, die hem naect saen.
De heren hebben hem te gemake gedaen
Int palas ende overal.
925[regelnummer]
Onse liede hadden groet geval
Na dat stoet hen somen,
Dat hen torloghe soe es comen,
Ende tsorcors van Ayoele den edelen man.
De coninc hem vraghen began
930[regelnummer]
Om sine name, dat hise hem seide.
‘Here,’ seiti, ‘bi waerheide,
Ayoel soe benic genant
In steden, daer ic ben becant.’
Vorder en liet hi hem niet bekinnen.
935[regelnummer]
De coninc danctem met groter minnen
Der eren, die hi hem heeft gedaen.
Dese tale heeft verstaen
De vesschere, her Tierijn;
Hi dede hem ten huse sijn,
940[regelnummer]
Dat hi van den coninc helt.
Sinen wive heeft hi getelt,
Dat Ayoel es, die daer es comen.
‘Wat rade wert hier genomen?
Willewine verbliden van sinen kinder?’ -
945[regelnummer]
‘En gewages meer no minder,’
Seide de vrouwe, ‘godweet.
Nemmermeer verwondi u leet,
Dadise bekinnen algader
| |
[pagina 39]
| |
Ende den heren allegader.
950[regelnummer]
Wi sijnre met comen te groter ere
Ga naar margenoot+ Mijn herte mint de kinder sere.
Om gene dinc, die wesen mach,
En doeter ons af gewach.’
De vesscher dede haren wille:
955[regelnummer]
Si verholent beide stille
Ende na derre tale
Dedi hem weder ter zale
Tes conincs Gratiens hove,
Daer men met groeten love
960[regelnummer]
Diende ter maeltijt int palas.
Ende doet na etene was
Ende de tafelen opgedaen,
Saghen si ter zee wert saen
Ende worden sciere geware
965[regelnummer]
Van enen scepe, dat quam dare.
Daerinne stonden twee zele;
Ane de baniere kinden si wele,
Die boven anden maste blayde,
Alsoe si metten winde wayde.
970[regelnummer]
Si bekinden teeken sniemen
Ende bereidem daer ten riemen
In de galeide met groeter vaert.
Die daer quam te lande waert,
Dat was des conincs swaselinc.
975[regelnummer]
Hier seldi horen vremde dinc
Van enen herde fellen kere.
Hi was coninc ende overhere
Van Mersaelien ende Eggermort:
| |
[pagina 40]
| |
Hem behoerde meneghe port
980[regelnummer]
Op de marine ende menech lant.
Over fel wassi becant.
Herijn was sijn name.
Hoert waertoe hi gerne quame:
Coninc te sine in dat lant.
985[regelnummer]
Van Gode moet hi sijn gescant,
Want verranesse wildi plien.
Den goeden coninc Gracien
Micti te vergevene met venine.
Hi duchte clene der hellen pine.
990[regelnummer]
Sire suster micti alsoe te doene
Ende Florenten der scoene,
Der scoenster joffrouwen, diemen vant.
Dus waendi wel hebben dlant.
Vc man bi ghetale
995[regelnummer]
Brochte hi tarnassche wale
Ende twee kinder van fieren sinne.
Hoe lettel weet de coninginne
Haers boeders felle kere!
Gratien dedele here
1000[regelnummer]
Ontfinc sinen swaselinc wale.
Ga naar margenoot+ Vriendelike met sueter tale,
Ende Floretten moeder de coninginne
Ende de joffrouwe met bliden sinne,
Si hiet haren oem wale sijn comen
1005[regelnummer]
Ende hare twee neven; daer wert ghenomen
Groete ware van sinen lieden.
Niemen en soudu bedieden
De groete feeste die daer was
Beide in de zale ende int palas.
1010[regelnummer]
De coninc waent dat hijt heeft vernomen
| |
[pagina 41]
| |
Ende hem te hulpen es comen
Jeghen de Sarracine, waenthi wale,
Om sine ridders altemale.
Het was scoene volc dat hi brochte
1015[regelnummer]
Ende dat wel orlogen mochte.
Die vanden lande waren vroe,
Dat hen selke hulpe quam toe,
Want si waenden alle tsamen,
Dat si hen te hulpen quamen.
1020[regelnummer]
Men ontfincse wale;
De feeste was groet inde zale.
Des morgens alst began dagen,
Ghereidem Ayoel ende voer jagen
In een wout, hiet Bonifael.
1025[regelnummer]
Ayoel de here noyael
Was getrouwe met herten fier;
Soe was Tumas ende Manassier.
Noyt hadden kindere man soe lief,
Bedi seecht waer de brief;
1030[regelnummer]
Want men leset in latine:
Om engeenrande pine
Noch om lief noch om smerte
En mach liegen getrouwe herte.
De kinder gereidem ter jachte mede
1035[regelnummer]
Ende voeren met Ayoele ter stede.
Si leden berghe ende dale.
Doe si quamen te Bonivale,
Int wout, dat groet was ende wijt,
Ontbonden sise in corter tijt,
1040[regelnummer]
Die daer quamen metten honden.
Teerst dat si uten letsen sprongen,
Worden si van enen ever geware;
De honde husde hi harentare:
| |
[pagina 42]
| |
Soe scoene jacht heeftmen selden gesien.
1045[regelnummer]
Die ever settem vaste ant vlien.
Ayoel volgede hem vaste an,
Men vant lettel enegen man,
Die bat der jachte conste plegen.
Die honde souden node begeven
1050[regelnummer]
Den ever, ende volchden hem naer;
Ga naar margenoot+ Al was hi vet, hine was niet swaer,
Int wout soe dedi vele kere.
Soe langhe jaechden dedel here,
Dat hine met sinen spiete doerreet;
1055[regelnummer]
Want dyser in sine huut sneet,
Al waest starc ende dicke:
Hi brachte den steke te ghemicke.
De herte cloefdi hem ontwee.
Doene letti min no mee,
1060[regelnummer]
Hi sette den horen an sinen mont
Ende dede Tumase cont
Ende Manessiere, die met hem quamen.
Doe si den horen vernamen,
Wisten si wel dat dever was gevaen,
1065[regelnummer]
Ende gingen vaste met sporen slaen
Ende volgeden den weghe voert,
Daer si den horen hebben gehoert.
De jagers volgeden vaste mede;
Die scoene joncheers bede
| |
[pagina 43]
| |
1070[regelnummer]
Hadden gevangen een hert ende een ree;
Sine letten niet mee,
Alse Ayoel de kinder sach comen.
De jagers hebben den ever vernomen,
Ende turstene in corten stonden.
1075[regelnummer]
Maer men gaeft den honden,
Dat sire af te hebbene plagen.
Ayoel en woude niet langer jagen:
Hi sach wel, hi hadde venisoens gnoech,
Die dach was nochdoe vroech,
1080[regelnummer]
Sine maecten geen langer beeden,
Si keerden binder steden.
De coninc Gracien wert doe
Vanden venisoene vroe.
Ayoele wiste hijs groeten danc
1085[regelnummer]
Van der jachten; altehant
Gincmen braden dat venisoen,
Coken ende garsoen.
Groet was de feeste op dien dach,
Want men lievelike plach
1090[regelnummer]
Des heren, die daer es comen,
Want niemen heeft vernomen
Sonder hi ende sine kinder,
Bi wat redenen hi was ginder;
Sine ridders haddent in dien verstaen,
1095[regelnummer]
Dat hijt in dogeden hadde gedaen,
Om te helpene den coninc.
Sine peinsden niet om selke dinc,
Die hi begeerde, hare here.
Veertien daghe of lettel meere
| |
[pagina 44]
| |
1100[regelnummer]
Was de verrader daer te hove,
Ga naar margenoot+ Daer men hem diende met groten love.
De feeste was daer menechfout.
Hi voer hem mergen int wout,
Dat Bonivael was genant,
1105[regelnummer]
Want men geen scoenre en vant
Noch beter jachte te wilden dieren.
Der Ayoel, die goedertieren,
Voer hem daer mergen mede.
Hen was ridder in al de stede,
1110[regelnummer]
Sine prijsden, die Ayoel saghen:
Hi conste soe wel jaghen
Ten wilden everen dan,
Het wonderde meneghen man,
Dat hi was soe volmaect,
1115[regelnummer]
In allen dogeden wel geraect.
De heren jageden alle dagen.
Herde wel bequam hem diagen,
Den quaden fellen tyrant,
Ende dat hijt daer soe scoene vant,
1120[regelnummer]
Beide lant ende foreest,
Want hi herde cleine vreest,
Hine saelt hebben altemale.
Eens dages keerdi ter zale:
Vanden lantscape was hi vroe;
1125[regelnummer]
Mocht hem comen alsoe
Alse hi peinst, so ware hi blide.
Men maecte daer blide tide;
Men leide tafelen sonder waen.
De hoechste gingen voren dwaen
1130[regelnummer]
Na den coninc ende de vrouwe.
Ayoel de getrouwe
Dwoech daerna ende Herrioen
| |
[pagina 45]
| |
Ende daermede een hoghe baroen,
De hertoghe lovelijc,
1135[regelnummer]
Die here was van Brusewijc.
De coninc bestont hem naer;
Hi hadde dorloghe swaer
Metten coninc helpen houden;
Hi was Godevert gescouden,
1140[regelnummer]
Alsoe was hi genaemt,
Want hem edelheit betaemt
Ende miltheit ende hoveschede.
De coninc Gracien dede
Ayoele hem sitten bi;
1145[regelnummer]
In dander side Herri.
De hertoghe sat der vrouwen naest.
Daer en was niet gehaest
Vander maeltijt; men diender wale.
Daer was groete feeste in de zale:
1150[regelnummer]
Men gaffer negentien gherechten,
Ga naar margenoot+ Deen naden anderen; de sciltcnechten
Dienden daer met groten love,
Alse men pleet te selken hove.
Tumas constem gelaten wale
1155[regelnummer]
Te dienne; metter scoenre scale
Scinkedi den coelen wijn
Graciene den coninc fijn
Ende sire vrouwen der coninginnen.
Bi hem stoet met soeten sinnen
1160[regelnummer]
Sijn broeder Manassier.
Ayoele den here fier
Diendi, alsi wel conste.
Ayoel, die hem wel onste,
Ende sire kinder gedochte, verseec:
| |
[pagina 46]
| |
1165[regelnummer]
Wat si daden, hem wel geleec,
Ende hi qualijc eten mochte,
Alsi siere kinder gedochte,
Want hi waent dat de sine,
Daer hi omme doget groete pine,
1170[regelnummer]
Waren verdronken ter Lozane,
Alsoemen hem dede te verstane.
Hi hadde die gehouden over sijn,
Ende de jonghe Tierijn,
Dien si hilden over broeder,
1175[regelnummer]
Waende wel, dat si een moeder
Hebben ende enen vader:
Neen si, sine slechten niet te gader,
Wat dat geen wonder en was.
Bet voert diende int palas
1180[regelnummer]
Die sone des verrader.
Hi wiste wel algader,
Wat dat daer gebrouwen was;
Een gerechte, alsict las,
Dat voer den coninc soude comen,
1185[regelnummer]
Heeft de verrader genomen,
Ende veninet, alse hi hem keerde;
Alsoe alse hem sijn vader leerde,
Dedijt ant gerechte saen.
Tumas heeft tgerechte ontfaen:
1190[regelnummer]
Het dochtem een deel te vet,
Mer een ander onderreghen bet
Brachte een ander seriant.
Thumas wisseldet te hant
Ende deet staen voer sinen here,
1195[regelnummer]
Want hi kinde wel de kere,
| |
[pagina 47]
| |
Welc hem best bequam.
Tgherechte, dat hi teerst nam,
Dedi voer den hertoghe staen.
Sijn scotelgenoet, sonder waen,
1200[regelnummer]
Was Florette, sconincs dochter....
|
|