Ad Interim. Jaargang 6(1949)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 237] [p. 237] De roeier Paul Valéry (1871-1945) Gebukt tegen de stroom, voeren mij mijn riemslagen Met tegenzin voorbij het lachend oeverland; O ziel met zware hand, die hecht de riem omspant, De hemel gaat teloor, waar trage golven klagen. Terwijl ik rondom mij laat rijpen kring na kring, Hardvochtig, nauw bewust van 't schoon dat ik hier teken, Wil ik met brede slag 't vermaarde rijk doorbreken Van vuur- en blaadrenspel, dat ik fluistrend bezing. Bomen, waarop ik vaar, gelijk gevlamde zijde, Met loof beschilderd water en volmaaktheids vree, Verscheur hen, o mijn schip, en breek hun beeld in twee En laat een brede plooi de grote rust doorsplijten. Nooit werd, o dag, nooit werd uw schoon zozeer belaagd Door een rebel, in eigen afweer onverschrokken: Doch, daar de zonnen mij vanuit mijn kindzijn trokken, Keer ik weer tot de bron, waar zelfs een naam vervaagt. Vergeefs belemmert de steeds stromende en grote Nimfe mijn uitgeputte kracht met reine hand; Langzaam zal ik verbreken band na kille band, Niet langer houdt haar naakte macht mij meer omsloten. Op vreemde wijs plaatst het heimlijk watergerucht Mijn gulden dagen onder een blindoek van zijde; En niets stelt blinder de antieke rust terzijde Dan 't onveranderend geluid van eendre vlucht. [pagina 238] [p. 238] Het diepe water voert mij mee onder de bruggen, Gewelven vol met wind, met nacht en met geruis, Maar van het voorhoofd is het trotse beenderhuis Bestand tegen de macht van hun versteende ruggen. Hun nacht gaat traag voorbij. De ziel sluit haastig haar Tedere zonnen onder hen met zachte leden, Als ik, door het gebaar dat mij met steen omkleedde, Van zoveel doelloos blauw 't misprijzen binnenvaar. Koos Schuur Vorige Volgende