| |
| |
| |
Moeder en kind
Fragmenten
Zoo nu en dan bleef mijn moeder voor een winkelruit staan en antwoordde dan niet veel meer op mijn vragen en als ik aan haar arm rukte omdat haar aandacht zoo geheel van me was weggetrokken, baatte mij dat zelden iets. Wel glimlachte zij vaag en neuriede soms. Maar als wij aan het eind van de straat waren gekomen, keek zij mij glimlachend aan en vroeg of ik moe was en dan knikte ik heel nadrukkelijk. Dit was een oud spelletje. Ik moest immers een taartje eten in de American lunchroom en daar gingen wij de draaideur door en kwamen in de marmeren ruimte met gekleurde ruitjes, bij het aquarium met goudvisschen, waar ik naar verlangde, omdat ik het taartje al proefde zoodra ik de deur in was. Wij gingen niet ver tusschen de drukke stoelen en tafeltjes, maar bleven vooraan, aan de kant bij de spiegels, en mijn moeder ging zelf de taartjes uitzoeken en hielp me het mijne opeten. Dan was ik heelemaal verdoofd door de stemmen om me heen, ik leefde onder een betoovering van de smaak en de geluiden. Ik proefde ondanks alles het taartje goed en die smaak werd iets, dat samenhing met het beeld met de fakkel aan de leuning van de trap, de nikkelen ballons, waarin de gebruikte servetten verdwenen, de gebrandschilderde ramen en het licht, dat hier diffuus binnenviel. En met het gezellig geklikklak van vorken en lepeltjes.
Als het taartje op was, moest ik nog even blijven zitten. Het was immers om rust te doen en dan keek ik mijn oogen uit aan de tientallen dameshoeden, die daar met roode banden en blauwe linten, met veeren van lijsters en faisanten, met dikke blozende kerzen en pruimen getooid, om ons heen verspreid wiegelden. En ik vond altijd mijn moeder de mooiste en soms, in een innige bui, fluisterde ik het haar in het rose oor. Dan stond zij vlug op, trok me van het stoeltje en draafde met me weg, op straat en
| |
| |
meestal gingen wij dan naar huis met de electrische tram, die vrijwel voor onze deur stopte.
Des avonds als mijn vader thuiskwam gaf hij me een kus met zijn rossige snor, die verrukkelijk bitter geurde en dan kreeg hij het verhaal te hooren van hoe het met de nieuwe kleeren bij de naaister stond en hij luisterde glimlachend en knikkend toe.
Het zal niet veel later zijn geweest, stellig dien zelfden zomer, dat mijn moeder met een witte blouse aan en een dunne roodzijden rok, een klein manteltje over haar arm, mij meenam naar zee. Het was een heele reis en ik kwam in een andere tram te zitten, een lange met niets dan rieten banken; mijn emmertje en mijn schopje had ik bij me. In een tasch had mijn moeder broodjes. Men herinnert zich alleen stralende dagen en dit was er zoo een; van de zee weet ik niet veel, alleen van het zand, dat heet en geel heerlijk onder mijn bloote voetjes voelde. In een winderig hoekje zaten in manden badstoelen kennissen van mijn moeder en ik mocht met andere kinderen spelen, die ik niet kende en die hun moeder heel anders aankeken dan ik de mijne. Ik kon niet begrijpen, dat zij die stille dame in de rouw met moeder aanspraken, want mij leek ze zoo vreemd. Zij waren aan het zoeken naar speelgoed, dat ze niet meer terug konden vinden en mijn moeder sprak erover met de dame in het zwart en er waren nog anderen, die er zich mee bemoeiden. Ook werd ik een eindje in zee gebracht, rillend in een badhempje, maar omdat ik voor mijn plezier uit was, mocht ik gauw weer gaan scheppen. Broodjes die versch zijn, smaken met versch knerpend zand ook wel lekker en ze waren warm geworden van de zon en heel week. Ook kwam er een man met een wit jasje, die limonade bracht. De kinderen hielp ik een kasteel maken, doch ik begreep het bouwplan niet recht en zal wel meer bedorven dan geholpen hebben, maar ze hadden geduld met me, het waren bedaarde kinderen. - Ze hebben geen vader meer, had moeder me geheimzinnig verteld. En ik
| |
| |
zat vol vragen maar hield ze in.
Toen de zon lager stond, moesten wij weg. Mijn moeder zei tegen de menschen, die zij kende, dat zij weinig zin had in die heete rit, maar ik begon hangerig te worden en had mijn bedje wel meteen hier gewenscht. Onderweg viel ik zoo nu en dan in slaap en toen wij thuiskwamen, waren wij te laat. Vader was al thuis en ik bracht hem meteen op de hoogte, dat ik kinderen had gezien die geen vader meer hadden, alleen een zwarte moeder. Ik was haast te moe om mijn sla te eten en ging met zanderige beentjes naar bed. Het jeukte en ik was heel warm.
Eén keer is mijn moeder nog een beetje boos naar de naaister toe gegaan omdat zij haar had ‘teleurgesteld’. Wat dat was wist ik niet, maar wel werd ik dien dag thuis gelaten bij de werkster en toen merkte ik, dat er nog altijd herinnering in me was achtergebleven aan de bruine haren, krullend in de zon, die ik dáár had gezien. Maar in mijn verbeelding zag ik alleen die haren, alsof het een hond was, een mooie bruine hond. Zoo nu en dan flonkerde er een donker oog tusschen de krullen door en iets roods en vochtigs.
Heel verbaasd was ik toen ik het meisje in werkelijkheid terugzag. De naaister kwam het mantelcostuum zelf brengen, op een Zondagochtend. Mijn vader lag nog in bed, mijn moeder was nog niet eens heelemaal gekleed en ik speelde met mijn kruiwagentje op het balconnetje. De naaister had het dochtertje meegebracht. Het was reeds warm, maar toch droeg zij een manteltje van dunne stof. Zij kwamen allebei boven, zoo van de warme straat, en het meisje mocht haar manteltje uittrekken en even bij me op het gloeiende balconnetje gaan zitten. Ik werd weer even verlegen als de eerste maal en ik herkende haar ook niet goed, wel de naaister. Ik zag nu een meisje, waarvan de haren niet meer zoo wild krulden maar netjes waren gescheiden en gestrengeld in twee donkerglansende vlechten, dubbel opgenomen, zoodat ze haar niet zoo
| |
| |
zwaar in de hals hingen. Ik zag nu ook de blozende wangen beter en de spottende oogen kwamen een tikje verlegen onder een mooi bol voorhoofd te zien. Haar lichte bevangenheid zakte terstond toen ze naast me zat op de drempel van het balcon. Haar rose beenen in halve kousen hield ze keurig naast elkaar op den grond en ik zag onder haar jurkje nauwelijks een tipje kant schemeren. Ik bleef haar maar aanstaren, en ik weet zeker, dat mijn bekje weer wagenwijd open stond. Zij begon precies als toen te proesten en liet haar zilveren schatertje hooren. Nu pas herkende ik haar, vooral toen zij haastig het speeksel begon in te slikken, zoodat ik het spetteren in haar rood mondje hoorde.
De vrouwen waren voor de open balcondeuren druk bezig. De naaister keek scherp keurend toe terwijl mijn moeder in het nieuwe lichtgrijze pakje haast tegen de spiegel stond aangedrukt, die boven de schoorsteenmantel hing. Zij was nu allesbehalve ‘teleurgesteld’, haar oogen straalden gelukkig en een paar keer zei zij warm waardeerend: - Ik ben blij, dat ik het heb, ik kan niet zeggen hoe blij, dan kan ik het vandaag tenminste nog aan!
- Zoo doende, zei de naaister en ook dit begreep ik maar half.
Ik schonk er echter weinig aandacht aan en vervolgde mijn beschouwing van het meisje. Opeens hoorde ik haar stem, die me erg lief in de ooren klonk, en verrassend want het was de eerste keer, dat ik hem hoorde.
- Heb je water? vroeg zij.
Ik schudde mijn hoofd na even te hebben afgewacht. Maar mijn moeder zei: - Ach jé, ik was dat kind heelemaal vergeten.
En hoe vroeg het ook was - we waren nauwelijks klaar met het ontbijt - toch kregen wij allebei een glaasje limonade met een rietje.
Mijn moeder streelde toen zij het glaasje aangaf, het meisje over de wang. Ik kon dit haast niet aanzien, maar
| |
| |
wist zelf niet of ik jaloersch was omdat ik niet werd gestreeld of omdat ik niet had mogen streelen. Toch was zij in mijn oog nog veel belangwekkender geworden nu mijn moeder haar ook al zoo mooi bleek te vinden en omdat zij onze limonade met zooveel gretigheid begon op te zuigen.
Ik ging naar mijn moeder toe, die met de naaister aan het afrekenen was en sloeg mijn arm om haar hals. Ik fluisterde haar in: - Mag zij blijven?
- Zou je dat graag willen? vroeg mijn moeder hardop.
Ik knikte met een kleur als vuur.
Zij bleek een half uurtje te mogen blijven wachten op haar moeder, die nog een andere boodschap had te doen. Toen ik wist, dat ik zoo'n langen tijd over haar beschikken kon, durfde ik haar toespreken, zij kreeg iets betrouwbaars. Wel keek zij heel spottend toen ik haar bij de hand vatte en haar meenam naar mijn speelkamertje, maar even later waren wij alles vergeten en druk aan het fantaseeren en de moeders in de huiskamer lachten verteederd tegen elkaar en de naaister holde een oogenblik later de trap af en ging haar boodschap doen.
Intusschen hoorde ik mijn vader door het huis scharrelen, maar ik dacht er niet over naar hem toe te gaan. Ik was veel te veel in beslag genomen door het speelkameraadje, dat zoo zijig aanvoelde en zoo lekker rook, zoo prettig lachte en veel drukke woordjes zei met een hoog stemmetje, waar ik wel eindeloos naar had kunnen luisteren. Ik bezat natuurlijk geen poppen, alleen echt jongensspeelgoed, maar dat scheen zij juist leuk te vinden. Wij kegelden samen en wij reden op mijn hobbelpaard, ik achterop met mijn armen om haar lijfje. Ik zette mijn sjako op en zij gespte mijn ransel vast. Wij schoten met pijlen en zij bladerde haastig in mijn prentenboeken. Toen wilde zij schilderijen gaan maken met mijn verfdoos en ik wilde juist water gaan vragen, toen mijn vader binnenkwam, frisch gewasschen en geschoren en met geurend haar.
| |
| |
- Zoo jongens, zei hij en ik moest onbedaarlijk lachen, omdat zij toch een meisje was. En zij keek heel spottend, maar nu gold haar spot niet mij, en gaf hem uit zich zelf een hand en zei:
- Dag meneer, wat mij op een mijzelf bevreemdende manier van trots vervulde. Van het schilderen kwam overigens niets, want vader hield ons net zoo lang aan de praat tot de naaister terugkwam om haar dochtertje te halen. Ik haatte plotseling haar poesvriendelijke gezicht, omdat zij mijn vriendinnetje zoo maar meenam. Treurig bekeek ik in mijn leege kamertje het overhoop gehaalde speelgoed, mijn sjako was afgevallen, maar mijn ransel had ik nog om, een soort weemoed belette mij het af te leggen.
Zij was nog volkomen raadselachtig voor mij toen ik haar na jaren weer ontmoette. Het was in den speeltuin aan het einde van het park, ik zag er kranig uit in mijn blauwgrijze katoenen matrozenpak en ik had al een tijd geschommeld en gewipt en kwam met een kleur van het spelen naar het tafeltje van mijn ouders toeloopen, waar zij in de zon hun koffie genoten, toen ik opeens merkte, dat mijn moeder in gesprek was met een bleeke dame, die ik niet herkende. Er was een meisje bij, een stukje grooter dan ik, en bizonder prachtig gekleed naar mijn smaak, in een lichtblauwe jurk, vrij kort, waaruit haar stevige bruine beenen en armen onbelemmerd te voorschijn staken en zij had een weelde van bruin krullend haar in een strik. Ik had dit alles vluchtig waargenomen terwijl ik met plotseling vertraagde vaart kwam aanslenteren. Haar openlijk aanzien dorst ik allerminst.
Natuurlijk vond de naaister, dat ik groot geworden was en noemde mij jongeheer. Zij gaf mij een hand en onder dwang stak ik met afgewend hoofd ook het meisje een slap handje toe. Doch, hoe is het mogelijk! opeens zag ik de oogen weer met diezelfde spottende blik, maar proesten en speekselslikken deed ze niet meer, alleen bewogen even geestig haar fijne lippen.
| |
| |
En hoewel ik bokkig keek om de stoornis, liet ik me met haar wegsturen, den tuin in om ‘samen een beetje te spelen’. Samen spelen was niet gemakkelijk maar zij was mij met een vorstelijke gewilligheid gevolgd en haar volwassen optreden ontwapende mij een weinig en ontdooide ook iets van mijn koppige terughoudendheid.
- Kom, ga op die schommel, dan zal ik je opzetten, zei zij.
Ik keek schuw op, zij lachte niet, haar blik was minzaam, haast neerbuigend. Toen ontwaakte plotseling het kleine riddertje, dat zich nog nooit had vertoond en ik duwde haar aan haar koele arm op het plankje en trok het meteen achteruit. Daar zwierde zij door de lucht en telkens als zij naar mij toe kwam gevlogen, gaf ik haar een stevige duw in de vaste lendenen. Dan staarde ik haar een ondeelbaar oogenblik na en met een rapheid, die ongewoon was voor mijn lummelige aard, was ik altoos op tijd gereed haar weer van me af te stooten. Hoog deinde zij door de zomerlucht en ik zag boven me iets blauws fladderen, witte kant en blozend vleesch. Ik vond het verrukkelijk en een onschuldige hartstocht bezielde me en verfde mijn wangen rood. Zij daarboven gierde van plezier en de zekerheid haar telkens terug te winnen, maakte het snelle afscheid licht.
- Genoeg, genoeg! riep zij eindelijk en dat was maar goed, want ik hijgde van inspanning. Nu ging ik opzij staan om het schouwspel van haar langzaam, steeds langzamer uitschommelen te genieten; eerst was zij nog niet duidelijk herkenbaar, maar naarmate de vaart minderde, zag ik meer van haar en werd zij mij liever en liever.
Opeens drong het tot me door, dat zij misschien de tuin niet zoo goed kende als ik, die er ontelbare malen was geweest. En nu de ridder eenmaal was opgestaan, bleef hij, ook toen zij op de aarde terug was en nog wat duizelig van het zwieren naast me stond met een blik, waarin ik een vraag las:
- Nu jij? Of...... wat nu?
| |
| |
Maar ik vond het niet noodig haar voor mij te laten werken, ik wilde haar genoegen verschaffen, haar alles laten zien, alles laten genieten. De tuin was aanstonds mijn domein. En ik nam haar mee, achter in, naar de kooi met pauwen, die daar statig voortstapten met de geweldige sleep achter zich aan. Ook een paar ordinaire kippen drentelden door de kooi. Met een verrukt gezicht volgde zij de bewegingen der vogels, die haar met hun juweelharde oogen aankeken, althans dat verbeeldde zij zich. Doch wij hadden het geluk, dat er plotseling een, pralend zijn staart ontplooide en hoog, midden op de rug, plantte als een enorme schijnbaar topzware waaier van blauw, groen en onwezenlijk goud. Nu kende haar bewondering geen grenzen en zij greep met beide handen mijn arm zoo stevig vast als wilde zij me door elkaar schudden van opwinding.
Toen zij een weinig was bedaard en al naar iets anders omkeek, gingen wij samen op de wip en zij zat er charmant als een ruiter op, de benen kordaat een eind ontbloot en tippend met de fijne schoentjes, die ik toen pas zag, op den grond telkens als zij neerkwam. Het ging heel goed en regelmatig, want wij bleken even zwaar, zij grooter, ik plomper gebouwd. Wij speelden en speelden en begrepen elkaar met een oogwenk en werden samen warm en dol en vergaten den zalig verglijdenden tijd. En wij merkten niet eens, dat, wie weet hoe lang, mijn vader en moeder en de naaister met hun drieën over het houten hek lachend naar ons stonden te kijken en eigenlijk, al werd het laat, de moed misten ons in onze genoegens te storen. De beide dames waren zoo gauw niet uitgepraat, want mijn moeder, die al eenige jaren niet van zich had laten hooren, omdat zij aan een ‘andere couturière’ was geraakt, had opeens plannen in haar hoofd met een prachtige lap, die zij de naaister eens zou brengen.
- Eigenlijk toch een verbazend aardige vrouw, zei mijn moeder naderhand tegen mijn vader toen mijn hoofd nog vol was van de gesmaakte genoegens.
C.J. Kelk
|
|