| |
| |
| |
Een zonderling
Een kleine advertentie, die ik vanavond in de krant vond, voerde mijn gedachten terug naar een lang voorbije tijd.
Ik was een jongen van zestien jaar en elke dag reisde ik heen en weer tussen de kustplaats, waar ik woonde, en de grote stad, waar ik werkte. De langdurige en vermoeiende dagtaak kon niet beletten, dat ik mij in de trein hartstochtelijk aan lectuur overgaf, en wel lectuur van een soort, dat niet ter bekorting van treinreizen is geschreven.
Tijdens een van deze reizen ontmoette ik de man, wiens naam ik vandaag in de krant heb gelezen. Het was al ver in het voorjaar en behalve de gewone forensen reisden er ook badgasten mee. De coupé was vol, er werd flink gerookt en waarschijnlijk ook druk gepraat, maar ik merkte daar weinig van, want ik was verdiept in een verzenbundel.
De trein reed al door de duinen, het eindstation was niet ver meer, toen ik op mijn schouder werd getikt. Ik keek op. Een man met een grijzend puntbaardje vroeg mij, of hij het boekje even mocht inkijken. Ik gaf hem de bundel, een beetje verwonderd. Hij sloeg het titelblad op en bladerde het boekje snel en achteloos door. Zo slordig sloeg hij de bladzijden om, dat ik vreesde, dat hij ezelsoren zou maken. Boeken waren iets heiligs voor mij en bovendien had ik deze bundel geleend.
De man had een merkwaardig gezicht, merkwaardig genoeg om hem direct op te merken. Maar mijn belangstelling ging eerder naar boeken dan naar mensen uit. Zijn haren waren langer dan die van de meeste mannen, hij had wallen onder de ogen en een brede, stompe neus, waarmee hij gedurig snoof. Eerst dacht ik, dat hij de bundel minachtend bejegende, maar al gauw merkte ik, dat dit snuiven een hebbelijkheid van hem was. Zijn hele voorkomen, zowel zijn lichaam als zijn kleding, had iets verfomfaaids. Ik vroeg mij, niet zonder een stille huivering, af, of hij een kunstenaar was. Kunstenaars waren zeldzaam in
| |
| |
het dorp, en in de commerciële sfeer van mijn werk waren zij even onbekend als de fauna van de planeet Mars.
Er ging een schok door mij heen, toen hij mij na enkele ogenblikken het boekje teruggaf en zei, dat hij zelf ook verzen schreef. Hij noemde zijn naam en adres. Ik moest hem eens komen opzoeken.
De trein reed het station binnen. Ik zag, dat Hesterink - zo heette hij - een hoed uit het net greep en zich deze op de welige lokken plantte. De hoed was evenmin gewoon als zijn eigenaar, het was namelijk een grote, donkere flambard.
Door een nieuwe, bijna verbijsterende wereld ging ik naar huis. Een wereld waarin de honderd-en-een verlangens, die ik in mijn diepste innerlijk had gekoesterd, plotseling opstegen als een meeuwenvlucht en zich onstuimig door het licht repten. Men vrage mij niet, wat ik mij van de toekomst voorstelde. Alles was mogelijk geworden, ook het heerlijkste, ook het meest verrukkende.
Zo ontroerd was ik, dat ik, thuisgekomen, maar weinig at en haast geen woord kon spreken. Mijn moeder vroeg, of er iets was gebeurd, maar ik zei, dat er niets bizonders was, ik had alleen iemand ontmoet, die verzen schreef en mij op bezoek had gevraagd. Dat was inderdaad niets bizonders, zelfs voor mij niet meer, toen de vermoeidheid van de lange dag het van mijn enthousiasme won. Ik verviel in een gedeprimeerde stemming, gelijk zo vaak in de avond, alleen was de depressie nu nog donkerder dan anders. De emotie was te heftig geweest, ik kon er nauwelijks aan denken, dat ik morgen alweer voor dag en dauw er uit moest, een wereld in, die mij in alle opzichten kwelde en vernederde.
Ik besloot, van Hesterinks uitnodiging geen gebruik te maken. Of de ontmoeting zou op een teleurstelling uitlopen, en in dat geval kon ik mij de gang wel besparen, òf het zou een vreugde worden, die ik in mijn bestaan-zonder-horizon onmogelijk kon verwerken. Het enige wat ik deed, was dat
| |
| |
ik op mijn vrije dag zijn huis van de buitenkant ging verkennen. Ik liep er snel langs, uit vrees dat hij mij zou zien. Het was, zoals de meeste huizen in ons dorp, een onaanzienlijk bouwsel, product van een der huisjesfabrikanten, wier bedrijf in deze jaren een grote bloei beleefde.
Ook trachtte ik, ergens werk van Hesterink te vinden, maar ik kon het nergens opsporen. Misschien had hij gelogen, misschien ook had hij nooit iets gepubliceerd, wat voor een man van zijn leeftijd bijna nog erger was.
Uit dit alles trok ik de conclusie, dat ik er goed aan had gedaan, hem niet op te zoeken. De sterke emotie na die ene ontmoeting kwam mij nu zo absurd voor, dat ik besloot mij elke verdere omgang met mensen te ontzeggen, behalve de onvermijdelijke. Ik slaagde wonderwel in de volvoering van dit besluit. De zomer mocht duizenden mensen naar het dorp drijven, ik kende er geen een, ze bleven mij vreemd en ver. In mijn weinige vrije tijd las ik, hetzij thuis, hetzij aan het strand, waar ik mij te midden van de anderen als eenling ophield.
Met het einde van de zomer werd het moeilijker, deze eenzaamheid te dragen. De herfstwind veegde strand en straten leeg, het dorp was voor mij niet groter dan het stukje weg, dat van het station naar mijn huis voerde. De gelaten van de dagelijkse medereizigers, van de mensen die ik in mijn werk ontmoette, waren mij niet meer dan de straatstenen, waarop ik mijn voeten zette.
Maar in October ontmoette ik Hesterink weer, nu in de ochtend. Hij zag er precies zo uit als op die voorjaarsdag, die nu al zo heel lang geleden scheen. Hij snoof luid en maakte een wijd gebaar, toen hij, staande op het perron, mij zag aankomen. Hij vroeg hoe het mij ging, of ik nog altijd veel las. Over het feit, dat ik aan zijn uitnodiging geen gevolg had gegeven, zweeg hij. Zijn ogen, zo zag ik, toen ik tegenover hem in de coupé zat, waren net schichtig heen en weer schietende vogels. Hun kleur kon ik niet bepalen. Hij sprak over poëzie en hij boeide mij. Hij noemde namen,
| |
| |
die nieuw voor mij waren. Hij sprak over een studie, die hij aan het schrijven was. Zo luid en talrijk waren zijn woorden, dat ze als 't ware een barricade opwierpen voor de dag, die zich juist begon te openen. Wat moest ik aanstonds in de stad beginnen? Kon ik mijn slavenbestaan hervatten? Had deze man, deze wonderlijke fantast, mij niet de weg versperd naar het gewone leven?
Nee, Hesterink maakte mij niet gelukkig. Niets en niemand trouwens kon mij gelukkig maken. Huiverend, verdwaasd, liep ik de stad door, naar mijn werk. De huizen, de bomen, het water in de grachten, de lichamen van de mensen - ze waren onwezenlijk geworden, maar ik wist met pijnlijke zekerheid, dat ik ze als wezenlijkheden moest ervaren, wilde ik niet te gronde gaan.
Ik deed die ochtend mijn werk slecht. Mijn hoofd was ergens anders, maar ik wist niet waar. Eerst tegen de middag hervond ik een zeker evenwicht. Ik moest hier doorheen. Ik moest aan Hesterinks herhaalde uitnodiging gehoor geven, het leven niet ontwijken, ook al werd het nog zo moeilijk.
In het etensuur begaf ik mij naar het uitgeverskantoor, dat Hesterink mij had genoemd. Daar moesten nog exemplaren van zijn bundel zijn. Ik had hem gezegd, dat ik geen geld bezat, maar dat hinderde niet, verklaarde hij. Men zou mij wel een boekje geven, als ik zijn visitekaartje liet zien.
Het kantoor lag aan een stil grachtje, waar ik nog nooit was geweest. Een smal pand met een hoge stoep droeg het huisnummer, dat ik in het telefoonboek had nagekeken. Het was hier zo stil, dat ik mijn onderneming als een inbreuk op de orde der dingen beschouwde. Blijkbaar was deze zienswijze juist. Ik kreeg althans geen gehoor, ook niet nadat ik het had gewaagd, een tweede keer aan te bellen. ‘Ruimte’ heette de bundel. Ik slaagde er niet in, hem in handen te krijgen. Tot de huidige dag is het mij niet gelukt, waarbij ik overigens moet vermelden, dat ik na die eerste
| |
| |
poging nooit meer enige moeite er voor heb gedaan. Dat ik kon telefoneren of schrijven was mij niet onbekend, maar ik dorst het de mensen niet lastig te maken voor een boekje, dat ik niet eens kon betalen.
Ik had beloofd, dat ik Zaterdagavond zou komen. Het was nu Dinsdag. Elke dag die mij dichter bij de Zaterdag bracht, zag mij als een ander mens. Vandaag vol verlangen, morgen vol afkeer, overmorgen louter onverschilligheid. En inmiddels verstreek de tijd. Dat was het ergste. Want elke vergane dag brak een stukje af van de mij toegemeten tijd. En met deze wankelheid zou mijn leven een mislukking worden. Ik had haast.
Zodra de dagen kort werden, zette ik 's avonds geen voet meer buiten de deur. De winteravonden betekenden lamplicht en boeken. En toen ik die Zaterdagavond de donkere straat betrad, begreep ik weer, hoe goed dat thuiszitten was. Buiten heersten duisternis, wind en stilte. Men kan daar als mens niets tegen doen. Men hoort zijn kleine voetstappen in de verlaten straat en het branden van de zee in de verte. Het armelijke lantarenschijnsel, de schim van een enkele passant maken alles nog beklemmender.
Ik had een kwartier te lopen. Mijn hoofd werd hoe langer hoe leger. Ik wist alleen nog, dat ik moest zorgen, mijn weg zo snel mogelijk af te leggen. Heel de atmosfeer was vervuld van een onraad, dat ik geen naam kon geven. Toen ik bij Hesterink aanbelde, klopte mijn hart heftig. In de straat klonken naderende voestappen. Als ik maar binnen ben, voor ze passeren, dacht ik, zonder te weten waarom.
De deur ging open. Een zaklantaarn werd op mij gericht. Ik zag een gestalte, maar kon niet onderscheiden wie het was. Een vrouwestem vroeg mij wat ik kwam doen. De stem klonk niet vriendelijk. Ik voelde mij even als iemand, die met stofzuigers of radio's leurt. Maar toen ik mijn naam noemde, mocht ik binnenkomen. Ik moest maar de eerste deur links doorgaan. Het zaklantaarntje bescheen de deurknop. Dit alles was niet in staat, mij op mijn gemak te stel- | |
| |
len. Waarom was er hier geen electrisch licht? In wat voor wonderlijke omgeving was ik beland?
De eerste stap, die ik in de kamer deed, was al mis. Ik struikelde over een voorwerp, waarvan ik de aard nooit heb kunnen vaststellen. Het gaf een kort, helder geluid en ik viel met uitgestrekte armen tegen Hesterink aan, die mij tegemoet was gesneld. Hij begon zich meteen te verontschuldigen. Door een conflict met de electriciteitsmaatschappij was de lichttoevoer afgesneden. Nu moest hij zich met een petroleumlampje behelpen. En de rommel hier, ja, dat was heel erg, maar het was na elke verhuizing hetzelfde. Er kwam pas wat orde in de zaken tegen de tijd, dat ze weer vertrokken. Blijkbaar zou Hesterink hier dus nog lang blijven wonen.
Voorzichtig stappend tussen en over stapels boeken, lege bierflesjes, pakken van een onbepaalbare inhoud, dozen, bloempotten, schilderijen, bracht Hesterink mij naar een fauteuil. Op de eveneens met allerlei rommel bedekte tafel stond een lampje. Hesterink zette zich dicht daar bij neer, zodat het licht hem gedeeltelijk bescheen. Ik zat in een schemering, die aan duisternis grensde.
Aanvankelijk deed mijn gastheer niets dan snuiven en zich in de handen wrijven. Dit laatste begreep ik. Het was hier koud; ik meende weliswaar ergens een kachel te ontwaren, maar het ding stond koud en verdwaald tussen vele onbeschrijfelijkheden.
- Maak het je gemakkelijk, zei Hesterink opeens. Ik zat al lang, zij het niet gemakkelijk. Maar dat merkte ik niet meer, toen hij begon te praten. Over kunst, over schilders. Wat hij overhoop haalde, weet ik niet meer, maar het was ontzaglijk veel en voor mij verbijsterend. Poëzie en beeldende kunst, de Grieken en hun invloed op de literatuur, Barok en Romantiek, en nog veel, veel meer. Hij sprak maar door, ik stelde geen enkele vraag. De gelegenheid daartoe ontbrak mij en ook de lust. Kon iets ter wereld deze waterval van woorden tegenhouden?
| |
| |
Ik hield mij vast aan een leeg bierflesje. Het stond ter zijde van zijn benen, het ving een lichtschamp op. Daar staarde ik naar, dat was het vaste punt in deze chaos. En temidden van dit geweld kwam eenmaal zijn vrouw binnen en zette twee kopjes thee neer. Bestond zoiets hier ook? Was er dan toch enig contact tussen deze wildernis en de burgerlijke wereld daarbuiten?
Na een tijd - een uur of twee uur, ik had er geen idee van - hield Hesterink opeens op met spreken. Het werd zeer stil in de kamer en ik voelde hoe ontroerd ik was. Want deze man mocht wezen wat hij was, een fantast of een gek, hij was een mens van bizondere allure en zo iemand ontmoette ik nooit. Zijn woorden hadden dromen in mij losgestoten, maar nog durfde ik ze niet te laten gaan. Ik wilde wachten, of hij weer het woord zou nemen, ik wilde ook wel iets zeggen, maar het scheen mij, dat mijn tong was verlamd.
Ik schrok, toen ik zijn stem weer hoorde. - Zal ik wat voorlezen? vroeg hij. Ik nam zijn aanbod graag aan. Hij grabbelde op de tafel en haalde een paar schriften naar zich toe. Nerveus sloeg hij een aantal bladzijden om, waarbij hij telkens aan zijn rechter wijsvinger likte. Na enkele ogenblikken begon hij. Ik weet me geen regel, geen woord zelfs te herinneren van hetgeen hij las, alleen dat het mij diep aangreep. Ja, dit was geheel overeenkomstig mijn wildste verwachtingen. Ik werd weggedragen, meegesleurd, over zeeën en gebergten meegenomen naar een wereld zonder grenzen. Dat zijn poëzie hiertoe meer dan een aanleiding was, dat zij iets bevatte, dat overeenstemde met mijn innerlijke tormenten, geloof ik niet. Maar die avond was Hesterink de tovenaar, de wereldbeheerser, die alles anders maakte, het herschiep naar zijn wil en welbehagen.
Eindelijk zweeg hij. Ik huiverde en fluisterde een paar woorden. Dat ik het heel mooi had gevonden. Toen stond ik op, voelde een stramheid in mijn botten en reikte hem mijn hand.
| |
| |
- Kom nog eens terug, zei hij.
Ik beloofde het. Maar op weg naar huis, in een staat van verwarring, die mij nauwelijks iets met leven gemeen scheen te hebben, nam ik mij voor, het huis van Hesterink nooit meer te betreden. De man mocht begaafd zijn, hij maakte mij bang. Waar mijn heil lag, wist ik niet, maar daar in geen geval. Misschien was het deze constatering, die mij de kracht gaf, mijn gewone, eentonige leven weer op te vatten, alsof ik deze avond niet had beleefd.
Het liep tegen Kerstmis. Sneeuwluchten maakten het dorp tot een somberder oord dan anders. De windstille Zondagmorgen was van een verlatenheid, die pijnlijk aan mijn zintuigen raakte. Maar ik wandelde strandwaarts en bij de zee kon ik mij nooit zo verlaten voelen als in de naargeestige straten.
Nauwelijks had ik een voet op het strand gezet, of ik ontdekte Hesterink, die langs de waterlijn liep. Sedert de bewuste avond had ik hem niet meer gezien. Zou ik hem nu ontlopen? Hij had mij zeker niet gezien, hij liep met diep gebogen hoofd, alsof hij iets zocht. Maar ineens kreeg ik een onweerstaanbare drang om naar hem toe te gaan. De afgelopen maanden waren moeilijk geweest. De herinnering aan zijn verschrikkende persoonlijkheid was ietwat vervaagd. Ik moest weer een contact wagen, zij het ook met deze mens.
Hij hief het hoofd met de donkere flambard abrupt op, toen ik hem begroette. Blijkbaar kwam hij uit een dromerij, want zijn gelaat was volkomen als van iemand, die niet weet waar hij zich bevindt. Maar onmiddellijk lichtte er iets in op, zijn ogen begonnen te stralen en terwijl hij mij hartelijk de hand drukte, informeerde hij naar mijn welstand. - Waarom ben je niet meer gekomen? vroeg hij.
Ik voelde mij enigszins beschaamd, maar hij dacht al niet meer aan zijn vraag en begon uit te weiden over de schoonheid van zee en strand. Hij maakte weer zijn wijde armge- | |
| |
baren, zijn neus snoof weer luid. Eer ik mij er goed rekenschap van had gegeven, hadden wij al een eindweegs samen afgelegd. Tot mijn verwondering merkte ik, dat hij mij veel minder imponeerde dan destijds, ik observeerde hem rustig, terwijl hij sprak en gebaarde, ik dorst ook iets in het midden te brengen.
- We gaan naar een nieuwe tijd, verklaarde hij, een tijd van strakke begrippen, van rechte lijnen. De abstractie zal het winnen van de realiteit. We komen tot een wereld, waarin het menselijke niet meer is dan een toevalligheid, een nietig incident...
- Hoe kunnen we daarin nog ademhalen? waagde ik te vragen.
- Ademhalen! riep hij uit, en het schalde luid over het doodstille strand. Misschien halen we dan geen adem meer, misschien bereiken we een volkomen nieuwe levensvorm...
De man is krankzinnig, dacht ik even. Maar toen herinnerde ik mij zekere theorieën, die ik hier en daar in hypermoderne tijdschriften was tegengekomen. Stak er toch enige zin in dit alles? In elk geval lag het mij zeer ver, maar ik wilde er wel naar luisteren, want ik geloofde, dat het mij stimuleerde.
- Nee, dan zijn er geen mensen meer, vervolgde Hesterink. De mens is iets, dat overwonnen moet worden.
Ik herkende het woord, ik had het onlangs bij Nietzsche gevonden. Toch, zei mijn metgezel, was hij geen Nietzscheaan, hij volgde andere wegen. Welke was mij niet duidelijk en ik begon te vermoeden, dat ze ook hem niet duidelijk waren.
We klommen ergens een strandtrap op. Bovengekomen stampte hij het zand van zijn schoenen. Er begon sneeuw te vallen. - Loop nog even mee naar mijn huis, stelde hij voor.
Ik kon niet anders dan aan zijn verzoek gevolg geven. Hoewel ik niet had gedacht, ooit nog een voet in zijn huis
| |
| |
te zetten, was ik nu opeens benieuwd, hoe het er daar bij daglicht uitzag.
Er liepen wat meer mensen op straat dan in de vroege ochtend. Hesterink trok ieders aandacht. Geen wonder, de wereld was haast te klein voor hem. Zijn armen schenen de einders te willen raken, zo wild wierp hij ze van zich af. Zijn woorden sloegen de winterse stilte aan scherven. En zijn verfomfaaide kledij en gestalte waren op zichzelf reeds voldoende om in dit doodse, ordentelijke dorp opzien te baren.
Hij klopte op zijn deur. - Ik ben al maanden mijn huissleutel kwijt, zei hij. Het leek mij een kleine moeite, een nieuwe te laten maken, maar vermoedelijk was Hesterink nog niet aan deze gedachte toegekomen.
Zijn vrouw opende en ik zag haar gezicht. Ze was oud, veel ouder dan haar man, wiens leeftijd ik overigens niet goed kon bepalen. Veertig was hij zeker, maar deze vrouw leek de vijftig al gepasseerd te zijn. Ze zag er even weinig verzorgd uit als haar echtgenoot. Er hingen haarpieken over haar voorhoofd, op de borst van haar japon zat een grote, donkere vlek, die zeker niet als versiering was bedoeld.
Maar het belangrijkste waren haar ogen. Die keken ietwat verschrikt de wereld in, maar alsof ze hun schrik niet wilden prijsgeven. Dat gaf iets stugs aan haar gelaat, en het eerste wat ik mij afvroeg, toen ik deze vrouw ontwaarde, was: Kan zij lachen? Ik heb het haar inderdaad nooit zien doen.
Hesterink riep haar toe, dat hij ‘onze jonge dichter’ meebracht. Ik had me nooit in deze kwaliteit aan hem bekend gemaakt, noch trouwens aan iemand anders. Het bloed sloeg mij naar de wangen, maar de vrouw scheen door deze introductie minder geïmponeerd te zijn. Zij keerde zich om en liep het huis in.
Nu kreeg ik gelegenheid, mij erover te verbazen, dat ik die avond zonder kleerscheuren het huis door was ge- | |
| |
komen. Reeds in de smalle gang stonden verschillende kisten en kasten, met uitstekende hoeken en glinsterende spijkers. In de kleine kamer, die aan de straatzijde lag, was niet meer dan een smal paadje open voor het verkeer. De inventaris van minstens twee welvoorziene burgermanswoningen scheen hier te zijn verzameld, met dien verstande, dat mijn vluchtige doortocht mij geen indruk van welgedaanheid gaf, doch van een haveloosheid, zoals men in de meest trieste volksbuurten van de grote steden aantreft.
In de grote kamer, waar ik die eerste avond met Hesterink had gezeten, brandde althans de kachel. De rommel was er niet minder om, integendeel. Een bijna gevulde asemmer en een blik stonden bij de schoorsteen, van de kachel naar de kolenkit liep een donker spoor van gruis. Blijkbaar was de kolenkit lek. Ik voelde neiging, Hesterink te vragen, of dit alles misschien met overleg zo was ingericht, of hij op een bepaald effect had aangestuurd. Maar de gastheer was verdwenen. Ik zat alleen in een wankele stoel. Reeds besloot ik van deze gelegenheid gebruik te maken, om meteen onopgemerkt de benen te nemen, toen de vrouw binnenkwam met een blad, waarop twee koppen koffie.
- Uw man is er niet, zei ik. Ik weet niet, waar ie zo gauw is gebleven.
- Boven, denk ik, gaf ze ten antwoord. Dan zal ik z'n koffie maar opdrinken.
Waarom? Wat deed hij daar boven dan? Ik vroeg het haar natuurlijk niet, maar berustte in haar gezelschap. Ze schoof me een kop toe en legde zelf haar dikke, met zware aderen bedekte handen om de andere kop. Haar ogen keken mij onderzoekend aan.
- 'n Leuk huis hier, zei ik, verlegen.
- Hoe vind je 'm eigenlijk? vroeg ze.
Met haar linkerhand veegde ze de pieken van haar voorhoofd.
- Wat? Wat bedoelt u?
- M'n man natuurlijk! Ik vraag hoe je 'm vindt.
| |
| |
- Aardig... aardig... Erg interessant..., stamelde ik.
- Hij is gek, hij is stapelgek! zei ze hartgrondig. Ik denk, dat ik 'm nog es vermoord...
- Maar... mevrouw...
- Zie je dan niet, dat ie een idoot is? Ach ja, iedereen ziet het, maar niemand zegt het 'm in z'n gezicht. Doe jij dat nou es!
Ik voelde niet de minste lust, aan haar invitatie gehoor te geven.
- Waar woon je eigenlijk? vroeg ze, zonder overgang.
Ik noemde mijn adres. Ze had haar ogen neergeslagen en zweeg. Ik kreeg opeens diep medelijden met deze vrouw. Er moest een bijna ondragelijke wanhoop in haar leven zijn. Het hele huis, en ook Hesterink, kwam mij plotseling zo triest voor, dat ik wel in tranen had kunnen uitbreken. Wat deed ik hier? Ik moest weg, nu, onmiddellijk...
En of het nu beleefd was of niet, ik stond op, stak mevrouw Hesterink een hand toe, verzocht haar, haar man van mij te groeten, en vertrok.
Maar ik was nauwelijks een uur thuis, of er werd gebeld. Mijn moeder kwam mij zeggen, dat er een meneer voor mij was. Ik vermoedde het ergste en ging bevend naar de voordeur. Mijn vermoeden werd bewaarheid, daar stond Hesterink.
- Hallo! riep hij, waarom ben je weggelopen? Ik had nog het een en ander met je te bepraten.
- Komt u binnen, zei ik, ofschoon niet zonder tegenzin.
- Nee, zei hij, loop even met me mee. We kunnen het beter op straat afdoen.
Ik schoot in mijn jas en volgde hem. Het sneeuwde nu vrij dicht. De straat raakte met een dun laagje bedekt, dat reeds de voetstappen smoorde. Hesterink snoof luider dan ooit.
- Ik heb nog zoveel op m'n hart, begon hij. Ik heb het gevoel, dat de wereld volkomen vastgelopen is. Hoe komen we eruit?
| |
| |
Was dit dezelfde man, die zo kort te voren met onwankelbare stelligheid zijn inzichten ten beste had gegeven? En wat kon ik, zestienjarige knaap, hem antwoorden?
Hesterink klopte zich de sneeuw van de borst. Een nutteloos gebaar in de al heviger wordende sneeuwjacht. Ik voelde mij door en door koud worden. Opeens greep hij mij bij de schouder en keek mij met felle ogen aan.
- Zeg jij het dan! Jij bent jong, jij hebt het leven nog voor je!
Ik werd bang, ik hakkelde: - Wat moet ik zeggen? Ik weet... ik weet het zelf niet...
- Als m'n vrouw het maar begreep, ging hij voort. Ze laat me alleen staan, ze is bang voor de eeuwige sneeuw.
Wat deze laatste beeldspraak betekende, was me een raadsel, maar ze kwam me lachwekkend voor, terwijl we moeizaam onze voeten door de sneeuw voortschoven.
- Ook het huwelijk moet gereorganiseerd worden, betoogde Hesterink verder. Alles moet op een andere basis worden geplaatst, elke handeling, de kleinste levensuiting moet met poëzie doordrenkt worden. Begrijp je dat?
Ik dorst niet ontkennend te antwoorden, uit vrees dat hij me weer bij m'n schouder zou grijpen. - Ja, antwoordde ik, ik zie wel waar u heen wilt.
- Het schillen van een aardappel, verklaarde Hesterink, kan even belangrijk zijn als het schrijven van een gedicht.
Ik voelde me haast onpasselijk worden, waarom wist ik niet. Ik moest naar huis, ik moest deze man kwijt raken. Maar ik zag geen kans, weg te komen. We waren aan het eind van de straat gekomen, daar waar deze in de duinen uitliep. We baggerden voort door zand en sneeuw. Hesterink hield het hoofd weer gebogen, zoals toen ik hem die ochtend voor 't eerst op het strand had gezien. Het medelijden in mij kreeg weer de overhand, maar ik kon niets zeggen. Gelukkig keerde hij uit zichzelf om. Hij hief het hoofd op, zijn ogen werden groter. Hij keek naar de val- | |
| |
lende sneeuw, alsof hij deze niet eerder had bemerkt.
- We komen er toch, zei hij, we moeten er komen!
Vanuit mijn voetzolen doordrong mij een al ijziger gevoel. Mijn benen schenen verstramd tot latten. Ik hoorde geen woord meer van al hetgeen Hesterink op de terugweg sprak. Ik was alleen maar koud en terneergeslagen. De mens naast mij kwam mij voor als een wezen van een andere planeet. Er was tussen ons geen enkel contact mogelijk.
Wij vierden Oudejaarsavond, op de bescheiden wijze, die bij ons thuis gebruikelijk was. Wij bleven tot middernacht op, wensten elkaar geluk en gingen daarna naar bed. Dit laatste programmapunt ondervond dit keer echter, wat mij betreft, aanzienlijke vertraging. Want toen ik mij opmaakte om naar mijn slaapkamertje te gaan, werd er gebeld. Ik liep zelf naar de huisdeur, door een wonderlijk voorgevoel bezield. Het werd bewaarheid. In het stormachtige duister stond mevrouw Hesterink. Ik had hem verwacht, niet haar, maar dat maakte weinig verschil.
Zonder zich te verontschuldigen voor haar bezoek op dit ongewone uur, vroeg ze mij, of haar man hier was.
- Uw man? Nee, die heeft hier in huis nog nooit een voet gezet!
Mijn stem klonk nog vast, maar ik werd door allerlei wilde en angstige vermoedens bestormd. Raakte ik deze mensen niet meer kwijt?
- Hij is vanmiddag om een uur of drie uitgegaan en nog niet thuisgekomen, vertelde de vrouw.
Ik begon te beven, maar de klank van haar woorden verried geen enkele aandoening.
- Dan... dan moet u de politie waarschuwen..., zei ik.
Zonder op mijn advies in te gaan, sprak zij: - Als ie niet hier is, is ie waarschijnlijk aan het strand. Wil je me helpen zoeken? Ik ben niet zo scherp van gezicht...
Ik bezat niet de kracht om haar verzoek te weigeren.
| |
| |
Bovendien mocht ik in nood verkerende mensen niet in de steek laten. Toch ging ik met lood in mijn schoenen naar mijn vader en vroeg hem om zijn stormlantaarn.
- Ik kon het niet weigeren, zei ik verontschuldigend.
Vader stak de lantaarn, die op carbid brandde, aan. Ik nam mijn jas van de kapstok, angstig voor de nacht, voor de dingen, die zouden komen. Met de lantaarn aan mijn hand ging ik naar de voordeur, waar de vrouw nog steeds stond te wachten.
Een kille windgolf spoelde tegen mij aan. De lantaarn slingerde en wierp lichtplekken op de gestalte van de vrouw. Zwijgend liepen wij in de richting van het strand. De zee bulderde donker onder de lage, sterrenloze hemel. Zand sloeg en sneed mij in het gezicht. Ik was heel angstig, maar vastbesloten, aan die angst niet toe te geven.
Wij daalden de strandtrap af. Het gedaver van de zee was zo sterk, dat men zijn eigen stem niet had kunnen verstaan. Maar wij spraken niet. De vrouw gaf mij slechts een ruk aan mijn schouder om mij te beduiden, dat wij rechtsaf moesten gaan, in Noordelijke richting. Waarom? Waarom zocht zij haar man eigenlijk op het strand en niet ergens anders in heel de wijde wereld? Misschien moesten we zo tot Den Helder doorlopen, het zou mij niet hebben verbaasd.
De geweldige Zuidwesterstorm joeg achter ons aan en deed ons sneller lopen dan onze bedoeling was. Wij hingen bijna achterover tegen de wind om niet te rennen. Het strand was slechts enkele meters breed, voortdurend vlogen ons vlokken schuim om de oren en spatten er druppels in ons gelaat. Ik zwaaide mijn stormlamp heen en weer, maar er was niets te bekennen dan dood, vochtig zand.
Toen we zo een minuut of tien hadden gelopen, was ik bijna tot een mechaniek verstard. Mijn geest was als 't ware bedolven onder het geluid van de zee. Ik voelde geen vermoeidheid meer, zelfs geen angst. Het kon mij alles niet meer schelen, zelfs niet als ik aanstonds ergens in een kuil
| |
| |
struikelde, een been brak en door de zee werd weggespoeld.
Opeens, na een half uur misschien, greep de vrouw mij weer vast. Zij rukte mijn arm met de lantaarn naar rechts. Daar lag iets, een groot, donker voorwerp. Mijn hart begon wild te kloppen, ik voelde het op en neer door mijn lichaam schieten. Maar reeds had de vrouw zich gebukt, ik zag haar hoofd vlak boven het hoofd van degene die daar lag. Want het was een mens, die wij hadden ontdekt, en ik twijfelde er niet aan, of deze mens was Hesterink.
Inderdaad was het haar man, die zij daar heftig dooreenschudde. Hij reageerde niet, althans niet door een gebaar. Of hij kreunde was niet te zeggen bij het steeds voortdurende gedaver van de zee. Ik bukte mij ook en legde mijn handen onder zijn oksels. Daarbij hield ik nog het hengsel van de stormlamp vast, dat meteen in mijn vingers begon te snijden. De vrouw pakte de benen op en zo zeulden wij het lichaam voort tot de dichtsbijzijnde strandtrap.
Het was volslagen onmogelijk, hem naar boven te slepen. Mijn vingers brandden van de pijn en bovendien schoten onze krachten tekort. De vrouw wist nu niets beters te doen, dan de ongelukkige opnieuw dooreen te rammelen. Ook stompte zij hem op de armen. Ze leek een verscheurend dier. Ik voelde dat ik tussenbeide moest komen, maar ik dorst niet. Dit was te duister en te gruwelijk voor mij, het had niets gemeen met wat ik als menselijk beschouwde. Slechts met inspanning van al mijn krachten kon ik mij op de been houden. Ik boog mij naar de vrouw toe en brulde haar in het oor, dat ik hulp zou gaan halen. Meer dood dan levend sjokte ik de trap op. De lantaarn had ik achtergelaten. Door het hol van de duisternis zocht ik tastend mijn weg. Waarheen? Ik had er geen idee van, waar de hulp vandaan moest komen. Liefst zou ik niet naar het dorp zijn teruggegaan, maar de andere kant uit, de duinen in, de wildernis. Ik voelde mij volkomen uit het spoor, er was geen vergelijk mogelijk tussen de wereld en mij.
De steenmassa van het Badhotel was vaag te onderschei- | |
| |
den. Ik had dus de grens van het dorp alweer overschreden. Woonde hier ergens een mens? Ik wist wel beter. Alle huizen in deze omgeving waren 's winters onbewoond. En onderwijl was de vrouw alleen met de bewusteloze en volvoerde misschien het moordplan, dat ze eens tegenover mij had onthuld. Ik begon te rennen, hoewel de storm mij haast de adem afsneed. Mijn hoofd en mijn borst duwden tegen de windmuur, ik liet mij er telkens tegen aan vallen, hardnekkig, radeloos.
In een zijstraat van de boulevard woonde dokter Brander. Ik moest hem maar uit zijn bed bellen, ofschoon ik net zo lief de duivel uit de hel had gehaald, want Brander was een nors sinjeur.
Om mijn angst te overwinnen, trok ik heftig aan de bel en bonsde vervolgens met beide vuisten op de deur. Tot mijn verwondering kreeg ik snel gehoor. De dokter was nog in de kleren. Had hij Oudejaar gevierd, of kwam hij pas thuis van een spoedgeval?
- Er ligt een man bewusteloos onder aan de strandtrap bij paal 69!, zei ik, voor hij een woord had kunnen uiten.
- Verdraaid nog an toe! Hoe weet je dat?
- Ik heb hem zelf gezien... Het is meneer Hesterink van de Kampweg...
- Nooit van gehoord!
Brander vloekte opnieuw, maar knoopte zijn colbert dicht en stapte naar buiten, zonder hoed of jas. Hij liep naar de garage naast zijn huis. Een vloed van licht spoot opeens de duisternis in, even later begon de motor te zoemen. Zou ik maar naar huis gaan? De auto kwam aanrijden en stopte naast mij.
- Stap in, alsjeblieft! zei de dokter.
Binnen enkele minuten waren we er. Brander, met een koffertje en een lamp, liep tierend naar beneden. Ik kon in de wind zijn woorden niet verstaan, maar de klankflarden, die mijn oren raakten, waren voor mij duidelijk genoeg. Beneden troffen we het echtpaar Hesterink aan, ongeveer
| |
| |
zoals ik het had verlaten. De vrouw lag op haar knieën naast de man, wiens gezicht bij het schijnsel van de twee lantaarns dodelijk bleek was. De dokter duwde haar op zij en boog zich over Hesterink. Bijna meteen kwam hij weer overeind en gebaarde naar mij, dat ik moest helpen dragen.
We sjouwden de patiënt naar boven. Waar ik de kracht vandaan haalde, wist ik niet, want ik voelde mij lamgeslagen. Ik zat naast de dokter.
- Ik breng jou eerst even naar huis, zei hij. Ik was hem er dankbaar voor. Zonder iets te vragen, zonder mij ook maar om iets te bekommeren, liet ik mij naar huis rijden. Ik stapte uit, ik keek niet om, ik verdween in huis, gelijk een dode in zijn graf. Er lag een donkere wanhoop in mijn hart, als een loden gewicht. Ik wilde er geen aandacht aan schenken, want ergens riep het leven mij nog.
Het was al laat op de dag, toen ik ontwaakte. Ik voelde mij nauwelijks uitgerust. Elke gedachte, die in mij opkwam, stiet tegen muren, die zich dicht om mij heen hadden geplaatst. Er was geen uitweg meer, dit was het eind van alles...
Maar de tijd liet mij niet los. De onrust om Hesterink werd weer in mij wakker en ik stond op en vroeg mijn vader, of deze bij dokter Brander wilde informeren. Zelf was ik te moe om een pas buiten de deur te doen. Vader was gauw terug. De dokter had gezegd, dat er niets bizonders aan de hand was. Een idioot, die zich bezopen had en die de wereld zonder smart had kunnen missen...
Ik wist beter. Niet dat mij alles duidelijk was. Maar het machteloze, verwilderde spartelen van die mens verdiende een andere bejegening dan met enkele onverschillige woorden te worden afgedaan.
Het leven hernam zijn loop. Een nieuw jaar was begonnen. Ik onthield mij angstvallig van elke zinspeling op hetgeen die nacht was gebeurd. Zelfs in gedachten kwam ik er maar zelden op terug. Ik wilde Hesterink vergeten en geen macht ter wereld zou in staat zijn geweest, mij langer
| |
| |
dan enkele seconden in zijn aanwezigheid te doen doorbrengen. Maar ik werd niet meer op de proef gesteld. In het vroege voorjaar, het plaatselijke krantje doorkijkend, zag ik zijn naam op de lijst van personen, die uit de gemeente waren vertrokken. Ik heb die naam niet teruggevonden vóór vanavond, toen ik een advertentie las, die zijn overlijden meldde.
Terwijl ik mij afvroeg, hoe hij al die jaren zou hebben geleefd, werd de herinnering aan onze omgang, een geheugenbeeld, dat ik reeds bijna geheel uitgewist waande, weer levend. Is de wereld, ben ik nog dezelfde van toen? Op dit ogenblik komt het mij voor, alsof er geen afstand ligt tussen toen en nu, alsof alles wat zich destijds en sedertdien buiten mij en binnen mij heeft afgespeeld, niet in de tijd is geschied, maar ergens anders - misschien in de eeuwigheid.
M. Mok
|
|