| |
Bibliographie
Jeanne Kloos - Reyneke van Stuwe: Het menschelijke beeld van Willem Kloos; De Tijdstroom, Lochem, z.j.
We zijn over Kloos, ondanks alles en nog wat toch de centrale figuur der Nieuwe-Gids-beweging, maar matig ingelicht. Er bestaat een dik boek over hem van Dr. De Raaff dat precies zo partijdig is als het dik is; Max Keyzer heeft een vrijwel onleesbare studie over zijn Binnengedachten geschreven en Khouw Bian Tie iets in die geest over de verhouding van Kloos tot de dichtkunst, overigens echt iets waarvan we méér zouden willen weten.
Nu komt dit boek van mevrouw Kloos en de titel beperkt al direct de verwachtingen. Het menschelijke beeld, dat schijnt dus - zij het ook niet overduidelijk - te slaan op Kloos in zijn alle-daagse-bedoening. Van deze Tachtiger een aspect, dat we zeer onvoldoende kennen. En dat mevrouw Kloos uiteraard het best van ons allen heeft gekend. Vandaar dat we haar boek met een zeker optimisme ter hand nemen en aan het lezen gaan. En dan - gebeurt er iets totaal onverwachts. Want na tien, twaalf bladzijden geloven we het wel, dat menschelijk beeld van Willem Kloos en voelen we ons met waarlijke vertedering bij dat kostbare familie-kleinood: de rose, haast doorzichtige, precieus-aandoenlijke tante-op-leeftijd op bezoek, die zeer onderhoudend, met schokjes van ontroering maar volslagen oncritisch over ‘oom’ vertelt, over ‘oom’, die - je weet wel - altijd zo hoffelijk, zo voorkomend, zo every-inch-a-gentleman voor tante is geweest; verliefd tot zijn laatste ademtocht, geniaal tot in zijn vingertoppen, goed tot op de bodem van zijn hart.
Wij, voor ons, denken er niet helemaal zo over. Wij hebben oom ook zo'n beetje gekend en,
| |
| |
ècht, we vinden het een jofele man, maar tja: met bepaalde hebbelijkheden, die bij het ouder-worden niet minder worden.
Maar we zwijgen en luisteren, niet zo zeer geamuseerd als wel ontroerd. Tenminste - als tante niet in herhalingen valt, hetgeen helaas pleegt voor te komen. Aldus ongeveer is het ook met het boek van mevrouw Kloos gesteld. De studie over de mens Kloos (die we broodnodig hebben voor onze visie op Tachtig) is het niet geworden, al zal degene, die zich daartoe eens zetten zal, het boek niet missen kunnen. Wat het dan wèl is? De geschiedenis van een ietwat onwezenlijke, nergens vaste lijnen krijgende maar daardoor tot tederheid stemmende genegenheid. Mevrouw Kloos vertelt en vertelt maar. We luisteren, zeggen af en toe ‘och kom!’ en ‘wèl wèl!’, omdat je toch wat zeggen moet zo nu en dan, en luisteren weer. Gelóven we ook wat die oude tante (haast niet meer van deze wereld) ons vertelt? Nee, niet alles. Lang niet alles. Maar dat doet er ook niet toe. Waarin we al luisterende wèl geloven gaan? In een wereld - niet precies de onze -, waar de mens voor de andere mens goed is en goeddoende; waar het geluk van de een de blijdschap is van de ander. Jàmmer, dat zo'n boek gauw ‘uit’ is. Evenals ons geloof. Want, niet waar?, de wereld ligt nu eenmaal in het boze, n' en déplaise tante en mevrouw Kloos.
Wie van dit boek één kwaad woord zegt, krijgt met mij te doen.
Barend de Goede
| |
Gerben Colmjon: De oorsprongen van de renaissance der litteratuur in Nederland in het laatste kwart der 19e eeuw; Van Loghum Slaterus' U.M., Arnhem, 1947.
Dit boek is de uitgebreide herdruk van een in 1941 verschenen geschrift, toen uitgerust met een iets minder adembenemende titel. Het aantal bladzijden klom van 246 tot 336, terwijl voor het het eerst tachtig afbeeldingen werden opgenomen: allicht krijgt dan ook het etiket wat mee.
Ik geloof niet, dat het - om dit boek plezierig te kunnen vinden, - nodig is deszelfs auteur al zijn mededelingen na te praten. Ook zonder dat men onophoudelijk ja en amen zegt, kan men toegeven dat Colmjon een buitengewoon onderhoudende en inlichtende studie heeft geschreven, waarin naast tal van bekende feiten vrij veel nieuw, op eigen bronnenonderzoek berustend materiaal is verwerkt. Temidden der nog altijd groeiende litteratuur over de Tachtiger phenomena neemt De Oorsprongen enz. enz. verdiend een eigen
| |
| |
plaats in. Maar nu is één ding vrij vervelend. De lézer mag het dan niet nodig achten om alle beweringen en bewerinkjes voor zoete koek op te eten, Colmjon wenst dat zeer bepaald wèl. Daarop wijst reeds zijn enigszins bitse stijl, maar overduidelijk blijkt dat uit zijn ‘woord vooraf’, naar welks diepere zin het mensdom onbevredigd zoeken blijft. Waarom, bij alle heiligen, moeten we weten wat de recensenten van de eerste druk hebben gezegd; waarom zijn zij die van die eerste druk geen goed gesproken hebben, zo verachtelijk?
Gelukkig ontdekken we echter, dat de ‘reeks kleine aanmerkingen’ van 's-Gravesande ‘met gemak door ondergetekende (d.i. Colmjon) werden weggevaagd’. Wat doet zo'n 's-Gravesande ook te schrijven over dingen, waar hij geen snars van af weet. Met Stuiveling is het nog erger. Want die Stuiveling is een echte geniepigerd; van louter boosheid omdat ‘schrijver dezes’ (Colmjon, wel te verstaan) hem in 1940 een litteraire veeg uit de pan had gegeven, heeft hij (Stuiveling) nu hèm (Colmjon) een letterkundige draai om de oren toebedeeld. Ja, die Stuiveling is-me-er-een en het ergste is nog, dat die man net doet of-ie van ‘Tachtig’ iets af weet.
Maar allà: Colmjons boek is een goed boek, eerlijk is eerlijk. En plezierig ook. Wat niet van iedere litteraire studie kan worden getuigd.
Op één enkele onjuistheid moge ik wijzen. De op blz. 204 gegeven voorstelling van Paaps uittreden uit de redactie van De Nieuwe Gids komt mij voor, niet op een rechte waardering der feiten te berusten; bepaald ernaast is echter de bewering, dat Paap zich na zijn uittreden ‘geheel en al’ aan het socialisme ging wijden. Vermoedelijk steunt deze these op de ‘Vervlogen jaren’ van Frans Erens en dus op herinneringen, die door de jaren gekleurd werden en bovendien niet steunden op een redelijk inzicht in wat socialisme heten mag. Paap is nooit socialist geweest en heeft er zich nooit ‘geheel en al’ aan gewijd. Het lijkt er zelfs niet op. Paap is lid geweest van de radicale kiesvereniging ‘Amsterdam’ en was als uitdrukkelijk radicaal in 1888 kamercandidaat. Men zie voor een en ander en nog meer Vliegens Dageraad der Volksbevrijding, deel II, blz. 12 v. (2e druk).
Barend de Goede
| |
| |
| |
A. Romein - Verschoor: Slib en Wolken. Em. Querido, Amsterdam, 1947.
Dit boekje werd geschreven ter oriëntatie van buitenlandsche lezers ten aanzien van de Nederlandsche litteratuur sinds 1880. Aanstonds valt dan reeds op dat niet alleen de namen van twee der belangrijkste ‘tachtigers’, Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel ontbreken, maar dat de Vlaamsche litteratuur zelfs volledig buiten beschouwing gelaten werd. Dit laatste schijnt echter hierdoor veroorzaakt te zijn, dat een Vlaamsch medewerker die oorspronkelijk dit onderdeel zou behandelen, in gebreke gebleven is, terwijl het geschrift gereed moest zijn voor den aanvang van het laatste P.E.N.-congres, waar het aan de deelnemers werd aangeboden. Beter wat dan niets, zal men zeggen, maar toch blijft het jammer, dat Vlaanderen en Nederland juist tegenover het buitenland niet als een cultureele eenheid naarvoren treden.
Lacunes als het weglaten van Kloos en Van Deyssel - en nog heel wat anderen: Coenen, Adwaïta, Hein de Bruin, Gerard den Brabander - en scheef getrokken verhoudingen, zooals in het beeld dat de schrijfster van de na-oorlogsche litteratuur en van de generatie van '20 geeft, zijn moeilijker te verontschuldigen en toch is men daartoe geneigd.
Het boekje is namelijk met zooveel warmte en overtuiging, zoveel smaak en intelligentie geschreven dat men zich moeilijk kan voorstellen dat het bij den buitenlandschen lezer geen belangstelling voor de behandelde materie zal wekken. Hetgeen er tenslotte de bedoeling van was.
Naast de Nederlandsche is een Fransche editie verschenen in de vertaling van W.F.C. Timmermans.
J.R.
| |
Dr. Ida G.M. Gerhardt: Lucretius: De Natuur en haar Vormen. Boek I en V.
Dr. D. Loenen: Plato's Verdediging van Socrates. (De Tiende Muze. Een reeks vertalingen uit het Grieks en Latijn. Van Loghum Slaterus' U.M. Arnhem, 1946).
De poging, in deze reeks gedaan, om de schrijvers der oudheid in verantwoorde en genietbare vertalingen aan de Nederlandse lezer voor te leggen, verdient grote waardering. En de inzet, twee vertalingen van gerenommeerde classici, de ene een dichteres bovendien en de ander de voortreffelijke vertaler van Thucydides' Rede van Pericles op de gevallen strijders, is een
| |
| |
zeer gelukkige. Wie verder weet, hoeveel hachelijkheden het overbrengen van een Griekse of Latijnse tekst in goed Nederlands meebrengt, zal des te meer met het resultaat ingenomen zijn. Steekproeven overtuigden mij van het succes, waarmee Ida Gerhardt aan haar buitengewoon moeilijke taak, het hexametrisch vertalen van Lucretius, voldaan heeft. En de Apologie is in de handen van Dr. Loenen een leesbaar en duidelijk stuk proza geworden, dat geen der schakeringen van het Grieks tekort doet. Dat ik hier en daar een vraagteken plaatste, doet aan deze lof niets af - de nuance heeft onvermijdelijk de discussie tengevolge.
Van harte wens ik de beide redacteuren bij de voortzetting der reeks succes!
B. Rijdes
| |
Hanno van Wagenvoorde: Het Spelkarakter van de Griekse Dichtkunst. (Essay. Bayard Reeks. F.G. Kroonder, Bussum, 1946).
In de inleidende bladzijden van dit essay stelt Hanno van Wagenvoorde een definitie van het begrip ‘spel’ op, en vervolgens toetst hij dit gedefinieerde begrip aan de Grieksche dichtkunst. Zijn analyse van het ‘spel’, die ik met waardeering volgde, leidde, als ik hem goed begrepen heb (hij schrijft allerminst helder) tot een begripsbepaling, die in wezen elke spanning en elk dualisme insluit. Waarop de demonstratie van het spel-element, niet alleen in de Grieksche maar in alle dichtkunst, vrij eenvoudig werd.
Dat hij als het terrein van zijn onderzoekingen de Grieksche poëzie koos, stelde hem voor de keuze ofwel een gedegen verhandeling te schrijven, die de text der dichters zelf in het geding bracht, ofwel zich te bepalen tot uitspraken omtrent die dichters, die in hun algemeenheid vlak blijven en apodictisch worden. Hij heeft, niet geheel ten onrechte, den laatstgenoemden weg ingeslagen, maar lokt dan ook herhaaldelijk vraagteekens uit. De Grieksche citaten, die grootendeels verminkt zijn en waarvan de vindplaats niet is aangegeven, werken averechts - zij doen een beroep op de kennis waarover de lezer wordt verondersteld te beschikken, terwijl diezelfde kennis genegeerd wordt in het weglaten van elke adstructie. Alleen bij de behandeling van het drama komt deze beter tot haar recht.
Het geheel, dat een groote mate van voorstudie veronderstelt, zou beter geslaagd zijn, als van Wagenvoorde zich de moei- | |
| |
te had gegeven zorgvuldiger en eenvoudiger Nederlandsch te schrijven, en zich, met name in de behandeling van de Grieksche philosophie, meer beperking had opgelegd, waardoor grooter overzichtelijkheid zou zijn bereikt. De tegenspraken, waarop ik meende te stuiten, zouden wellicht bij grooter duidelijkheid slechts schijnbaar blijken.
Het stuk is buitengewoon slecht gecorrigeerd.
B. Rijdes
| |
Dr P.M. Maas: François Villon, dief, rover, moordenaar en dichter. Uitg. Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1946.
In de oorlog heeft de heer Maas, die leraar is, in besloten kring lezingen gehouden over de grote lyricus aan wie hij zijn hart heeft verpand: Villon, en diens verzen over 't algemeen heel verdienstelijk en in ieder geval pretentieloos vertaald. Dit kostbare materiaal heeft hij uitgewerkt, geordend en uitgegeven in de vorm van een allerbekoorlijkst boekje. In ons land hebben fijnproevers, ook niet-romanisten, altijd een voorliefde gehad voor de poëtische misdadiger Villon, wien men uit een soort aesthetica-romantiek min of meer glimlachend zijn criminele onmaatschappelijkheid vergaf ten behoeve van de Kunst. Niet alleen de aesthetici, ook de gelovigen eerden hem, zij 't dan uit religieuze of misschien eerder theologische overwegingen, en zij waren en zijn ook thans nog dikwijls van oordeel dat de bekeerde zondaar en de steeds weer overeind gekomen relapsus de dichter een aureool te meer verleent. Zo ongeveer als bij Verlaine. Toch is Verlaine een ander geval. Coppée heeft het de vorige eeuw zo treffend geformuleerd: Verlaine is zijn hele leven een kind gebleven. Villon vast en zeker niet: dat was een handige bliksem, die gewiekst wist gebruik te maken van zijn relaties onder de geestelijkheid om zijn hachje te redden. Nu ja, geef hem ongelijk!... Maar van zijn naïefheid, zijn onbevangenheid, geloof ik niets. Villon en Verlaine zijn ettelijke malen met elkaar vergeleken, o.m. nog niet zo lang geleden door Valéry; maar geen der onbevooroordeelde bestudeerders is het ontgaan dat de uitermate moeilijke, gecompliceerde balladevorm b.v., de geraffineerde (althans voor die dagen) rijmcombinaties, wijzen op een waakzaam en scherp intellect, terwijl wij grosso modo Verlaine toch zien als een sensuele zwakkeling, die in zijn inspiratie-momenten eer beheerst werd door de taal dan dat hij haar in zijn macht had. Dat wil natuurlijk niet zeg- | |
| |
gen dat de een hoger staat dan de ander, maar wel, dat hoofdzakelijk hun in
poëzievorm verkondigde boetvaardigheid hen nog niet aan elkaar gelijk maakt. We moeten ons bij de waardering van Villon wel wachten voor de gevaren van een onhistorische ‘afstands-romantiek’. Carco, die Villon kent als zichzelf, schreef nog heel kort geleden (‘Les Lettres françaises’ van 11 Juli 1947) dat wij om Villon te begrijpen bovenal niet uit het oog mogen verliezen ‘le sens pratique qu'il acquit de bonne heure dans le milieu des gens d'église’. ‘Dieven en moordenaar zijn, zo vervolgt de deskundige zedenschilder van de Parijse misdadigerswereld, ‘in weerwil van de hieromtrent gangbare begrippen, allerminst “ex officio” somber of gekweld door wroeging. Wij buitenstaanders maken hen zo, naar onze gelijkenis; wij schrijven hun gevoelens toe die zij bijna nooit bekwaam zijn, te ervaren. Villon had slechts één gedachte: zich uit de slag te trekken’.
Met een impenitente Villon valt natuurlijk het bidprentjes-kaartenhuisje van een niet-litterair-historische beschouwing en interpretatie zó in elkaar. Maar de litterair-historische realiteit is waarlijk mooi en interressant genoeg.
Ten slotte verklaren wij gaarne, veel waardering en bewondering te hebben voor het letterkundige werk van de heer Maas als Villonbiograaf en -vertaler, zomede voor de uitgever die van het boek een bibliofiel juweeltje heeft gemaakt.
Martin J. Premsela.
| |
W.H. Stenfert Kroese: Op zoek naar uitzicht. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1946.
Klinkklare nonsens op oud-Hollandsch papier.
| |
B. Roest Crollius: Verlossing en Herschepping. Ad Donker, Rotterdam 1946.
Ook aan de poëzie van Roest Crollius is het fraaie papier slecht besteed. Roest Crollius' poetisch vermogen is weliswaar minder gering dan van den heer Stenfert Kroese, maar deze dichter slaagt er toch niet in, den lezer voor zijn larmoyant zelfbeklag te interesseeren.
| |
Max Nord: De groote meesters. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1945.
Acht vertalingen van Wordsworth, Shakespeare, Petrarca, Spenser, Dante, Milton en Brooke en enkele naar copla's van P.J. Toulet. Vertalingen, die voorzoover ik kon nagaan, als zoodanig wel goed zijn en waarin ook iets van de poetische es- | |
| |
sentie der origineelen bewaard bleef. Of deze vertalingen de vrij pretentieuze inleiding en een afzonderlijke uitgave rechtvaardigen is echter de vraag. Maar het boekje is reeds van 1945. Toen kòn dat nog.
| |
Eric van der Steen en Max Schuchart: Vice Versa. C. de Boer jr., Amsterdam 1946.
Vlotte, grappige sonnetten, die zich door hun elementen van zelfspot en vis comica van de rest onzer poëtische productie onderscheiden. Ook een zoo hechte collaboratie als van deze twee dichters, die in de laatste twee verzen, ‘Over mijn dood en het leven’ en ‘Mort de quelqu'un’ tot bijna indrukwekkende resultaten geleid heeft, komt in onze letteren zelden voor.
| |
J.M. Hondius: Het bont gewaad. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1947.
De gedichten van Hondius missen ieder raffinement en een werkelijk gaaf vers zal men in dezen bundel tevergeefs zoeken. Maar op de een of andere wijze geven deze gedichten toch het besef van een zuiveren geest en een dichterlijke natuur, al ondervindt deze dan ook teveel weerstand om zich op directe wijze te kunnen uitdrukken.
Niet alles van hetgeen ons uit de najaarsproductie werd toegezonden kan in dit en de volgende nummers uitvoerig besproken worden. Hieronder derhalve nog enkele korte notities:
‘De groote stille knecht’, tot dusverre de beste roman van Aar van de Werfhorst, verscheen in herdruk bij Em. Querido.
Jean Louis Bory's ‘Mon village à l'heure allemande’, hier destijds met veel waardeering besproken, werd door W.A. Fick-Lugten uitstekend vertaald en onder de titel ‘Mijn dorp in benarde tijd’ uitgegeven door ‘Kosmos’.
Een aardig, pretentieloos, hoewel iets te lang verhaal van een vader over zijn twee kinderen is ‘Ik zorg voor mijn kinderen’ van Jan Derks, dat eerder verscheen in ‘De Tijd’ en ook door dit dagblad werd uitgegeven.
In ‘De brutale reis’ beschrijft Joh. Polman van het 1e Bat. Regt. Stoottroepen zijn reis naar en zijn verblijf in Indonesië in een soms plastische, maar vaak ook geforceerde en grootdoenerige stijl, die in ieder geval duidelijk maakt waardoor deze jongeman het zooveel beter weet dan Van Mook (Roelofs van Goor, Meppel).
Een veel sympathieker ‘Indische’ uitgave is ‘Mijn Kamp’ (Amsterdamsche Boek- en Courantmij., Amsterdam), door M.G. Hartley, een verzameling teekeningen die gemaakt werden in het Japansche kamp Tjimahi bij Bandoeng. Teekeningen die, evenals de bijschriften, slechts de pretentie bezitten om voor ons en het nageslacht dingen vast te leggen die niet vergeten mogen worden.
Werumeus Buning's mooie verzaling ‘nationale’ poëzie ‘Lof van Nederland’ werd voor de tweede maal herdrukt door Em. Querido, die haar uitgaven weet te verzorgen alsof er geen oorlog geweest was.
| |
| |
Eveneens bij Querido en ook van Buning verscheen een navertelde of gefantaseerde kerstlegende ‘De Hoeve in het gebergte’. Smaakvol en sierlijk verteld en door Doeve alleraardigst geïllustreerd.
Meer programmatisch en daardoor meer in de stijl van de litteraire preek zijn de vertellingen van Jacoba Vreugdenhil, J. van Doorne, D. van der Stoep en C. Vermeer in het overigens goed verzorgde bundeltje ‘Kerstvier’, dat met teekeningen van D. Molenaar werd uitgegeven door Bosch en Keuning te Baarn.
Als kerstgeschenk kan ook dienst doen een fraai boekje met oude Engelsche en Fransche balladen en legenden, die vertaald en ingeleid werden door Hella Haasse, geïllusteerd door C.A.B. Bantzinger en uitgegeven door Querido.
Marianne Philips' eerste publicatie na de oorlog is een bundeltje met zeven schetsen, ‘Tusschen hemel en aarde’, zorgvuldig en met fijne smaak geschreven en door de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij voortreffelijk uitgegeven. Het mooist is de schets ‘Conciergerie’, waarin op een zeer levendige manier en vol fijne humor de laatste uren van een aantal ter dood veroordeelden van het ‘ancien régime’ beschreven worden.
In de vertaling die Jo Boer heeft gegeven van Vercors' ‘De wapens der duisternis’ (Stols, Den Haag), komt de geraffineerde stijl van den Franschen auteur voortreffelijk tot haar recht. Al ‘doet’ deze novelle ons minder dan, tijdens de oorlog, zijn ‘Stilte der Zee’ en blijkt thans duidelijker dat Vercors eer uitgaat van de abstractie dan van de realiteit, imposant is dit boekje toch ook en qua litteraire techniek doet het voor ‘De Stilte der Zee’ niet onder.
‘Mijn Vriend, de Koning’ (C. de Boer, Amsterdam), is de eerste roman van Rein Blijstra, die tot dusverre als een onzer beste novellisten bekend stond. Een ‘groot’ boek is deze roman niet geworden - de dialoog en de handeling voltrekken zich om zoo te zeggen in aphorismen, waardoor een probleem nooit heelemaal tot in de kern wordt geraakt en de figuren zelden compleet voor ons komen te staan. Maar het is wel een zeer levendig, zeer boeiend en in sommige opzichten on-Hollandsch boek, dat als zoodanig de aandacht verdient.
J.R.
|
|